| |
| |
| |
XI.
Alles heb ik overhaast, nu bezwaart het mij als binnen geschrokt eten.
‘Vrij-maken!’ dacht ik. Afdoen, niet zeuren, niet wachten.
Zoover is het dan. De brief is weg, de taak van mij af, de zorg vergeten.
Maar de spanning van die haast trilt na. Mijn arbeid om haar weg te werken, brengt Philine dichter bij mij. Haar tegenwoordigheid is tastbaar, ik kan met niets anders meer bezig zijn.
- Juffrouw Joosten...
Verstrooid dicteer ik brieven, brieven die mij niet aangaan, ze ontglippen mij. Juffrouw Joosten, verwonderd, vraagt, herneemt, corrigeert.
- Ja, maakt u er maar wat van.
Eindelijk ben ik dan weer binnen mijn muren, thuis. Ik heb Blok's aansporing, den avond met hem door te brengen, afgeslagen en aan de telefoon de goedmoedige familie Dufour - ook zij raakt zich van haar plicht bewust, iets aan mij te doen, mij met een hap gezinsleven te helpen - bedankt voor haar diner.
| |
| |
Gelukkig vind ik thuis geen brieven. Eindelijk eens geen brieven! Wat ga ik doen? Geen brieven, geen opgedrongen vriendelijkheid, geen avondverpoozing.
Al mijn gereedschap ligt voor de hand, wat ga ik er mee doen?
En zagend komt Philine weer de leegte vullen. Den heelen dag is zij er geweest, zij heeft haar zin, haar geld, haar vrijheid en mijn zegen, wat wil ze nu nog meer.
Dringend als kwelwater komt ze, onweerhoudbaar.
Wat moet ze dan nog? Wat moet ze dan nog! Zij is geen heden, zij is herinnering. Ik wil, dat zij herinnering zal zijn. Al wat zij mij gedaan heeft, wat zij voor mij geweest is. Al onze vroegste vreugde aan elkander, de kwelling van den aankomenden val, al de beleedigingen van haar ontrouw.
Ja, als een made heeft ze in mij geleefd. Het blad verslapt, de knoppen tieren niet en, rooiend, vindt ge het dikgezwollen monster in den wortel.
Zoo is zij naar haar bestemming, zoo ging het mij naar mijn bestemming.
Ontkennen wij niets...
Het was, de eerste - was het de eerste? - de eerste maal een avond op onze Italiaansche reis. Firenze bond ons langer dan was geraamd, voor Rome bleef nog krap een week, toch wilde Philine Pisa niet verzuimen om de malligheid van dien scheeven toren.
- Siena liever, Philine. Het ligt op onzen weg.
Neen, Siena offerden wij voor den scheeven toren.
| |
| |
Een paar uur sporen door de wingerdslingers van Toscane, des avonds konden wij met de Simplon-Rome-expres weer door.
't Was reeds gevorderde middag, nog echter stond het krijtwitte hitte-licht tusschen de ruftige paleizen der oude, weggestorven stad. Wij gingen van het station te voet. De kleine dikke koning maakte een bronzen bombarie op zijn pleintje, traag slikte de okeren Arno in haar gemetseld bed, er was de gearcadeerde straat met de gezellige nadrukte van een markt.
Toen liepen de straten nergens meer heen; wij stuitten op den stadswal. Zonderling nieuw stonden de suikeren heiligdommen bijeen in hun even grasveld: Doopkerk, Dom, de manke gashouder der Campanila.
Reeds was het Camposanto, waar wij Orcagna's ‘Trionfo della Morte’ zouden zien, gesloten; een avondlijke zon begon de marmeren monumenten met een roze vlade te bepleisteren; alles kwam ons banaal, ontheiligd voor en van een kinderlijk goedkoopen smaak.
- Zullen we maar?
Philine echter scheen noch teleurgesteld, noch, als anders meestal, moe. Wij liepen het grasveld om, ontdekten de argelooze bronzen deuren van den dom, bezagen spotziek de malle uitstallingen der marmerwerkers, die vreemdelingen vangen met de reuzelen monumentaliteit van scheeve torentjes in alle maten; daarna, mijn voorstel afwijzend den langen weg terug
| |
| |
door een stuk trammen te bekorten, verkoos zij, Philine, de wandeling, het had nog in de ruimte tijd vóór 't eten.
Argwanend lette ik op haar montere jeugd, haar opgeschroefd gesprek, het kwinkeleeren van haar stem. Argwaan was nog - toèn - mijn eerste vernedering. Ik durfde niet omzien; ik voelde, ik wist de nabijheid van een man. Stappen schoten schielijk nader, ons langs: twee onderofficieren, hun te korte lichamen in poffe, plotseling versmalde broeken, hun dikke oliekoppen in de dwazelijk uitgezette pettendoozen van schimmelgroen laken, hun ordinaire knevels, hun zwellende Rinaldini-oogen.
Een hunner, de vingers aan zijn knevel, keek om.
En ja, Philine, mijn vrouw, mijn dame, raapte de hulde op, onbeschaamd in het vertoon van haar gevleide ijdelheid.
De kerels hielden hun schreden in. Zich spiegelend in de vensters van een winkel, lieten ze ons voorbij.
- Doe mij het genoegen, Philine...
- Welk genoegen, schat?
- Je weet, wat ik niet uitspreken wil.
Driftig korf zij de lippen met de boventanden; haar oogen staken.
- Je bent niet over-duidelijk, hoonde zij, zich uitstallend voor een fruitwinkel om haar bewonderaars niet te missen.
Ik zweeg. Mismoedig zwierven wij onder de arcaden, die twee soldaten achter ons, om ons heen. Ein- | |
| |
delijk bereikten wij het hotel aan de Lungarno, waar wij het maal gebruiken zouden.
Het eten was er slecht, in olie. Gewichtige burgers van de plaats kwamen met krakend krakeel van conversatie het lokaal bezetten. De meesten vonden hun vaste stoelen en omringde servetten, wat ons, toevallige gasten, nog meer afzonderde van hun gezelschap.
Wij zaten aan een dessert van druiven en droge vruchten, elkander hinderend met ons gesloten zwijgen, in biddende angst voor het verkeerde, misbegrepen woord, toen zich Philine plotseling verhief, en, de witte gordijntjes wegschuivend, uit het venster over de reeds ingedonkerde Arno keek.
Verwonderd wachtte ik, stakend het amandels kraken op haar bord.
- Zou je niet gaan zitten?
- Dank je.
Na een poos:
- Wat interesseert je zoo?
Philine gaf geen antwoord: zij repte zich naar de vestibule, als wachtte zij daar iemand.
Een verre zangstem zwol in deining van guitaren.
Driftig sprong ik op. Ik vond haar bij den uitgang spreken met dien overschoonen militair. Onder den wal steeg de tenor van den onzichtbaren zanger.
- Philine!
- Het is zoo vreeselijk aardig! de signore komt vragen of wij lust hebben in een avondtocht langs de Arno en de vestingen.
| |
| |
- Dank je!
- En waarom dank je? Ik heb er veel plezier in, het te doen. Ik heb ook al gezegd, dat wij met veel genoegen - je zult mij geen gek figuur laten slaan, wil ik hopen.
- Niet met, niet zonder genoegen. Ik heb geen lust, mij door wildvreemde menschen te laten fuiven. Wanneer ik behoefte heb aan een gondelvaart, kan ik die zelf bestellen en betalen.
- Jij altijd met je betalen!
Vrouwen, die veel geld gebruiken, minachten geld.
- Goed, goed! verweerde ik mij, ik dank voor de terechtwijzing en ga niet mee.
- Ik ga!
Glimlachend triomfant stond de man te wachten op het eind van onzen twist. Toen boog hij - de signora zou komen.
Philine liep naar binnen om de zijden sjaal, zij liet mij zonder een verder woord aan tafel.
Wonden zetten zich in litteekens vast - waarom deze dieper dan andere? Om dat ‘eerste’? Misschien herinner ik mij nog vroegere, van toen wij ons verloofden en zij, Philine, zich wel scheen verloofd te hebben met alle mannen in onzen kring. Zij werd gehuldigd, zij liep de huldiging tegemoet en na. Zij woog, zij mat niet, zij kende geen onderscheid en geen onderscheiding. Oude galante heeren bedelde zij om een compliment.
Ik bleef niet lang in het allengs verlaten restaurant,
| |
| |
betaalde, ging de leege avondstraten in. Een bar tingelde met goedkoop rumoer van dansmuziek. De Arno sleepte zich stil door haar wijden steenen geul, er was niets op dat water, het leek een diepte, een leegte, iets dat geweest was en niet weer terugkomen zou.
Soldaten, officieren in hun parmantige bravour, slenterden onder de arcaden of zaten achter hun wijn. Waarom begunstigde mijn vrouw niet hen? Waarom niet dien? dien anderen? Zie wat een haan met zijn groen-gouden pluimen - waarom niet hij, wel de andere? De eerste de beste waren zij toch allen. Kom kerels, daar is een dame - dame! - die naar je hunkert.
't Werd laat, alleen bij het station bleef drukte, waar de hotels hun zonnen ontstoken hielden voor de reizigers der late treinen. Hoe keerde zij, Philine, - waar was zij? waar brachten deze goedkoope ridders haar heen? - hoe keerde zij van dit smakeloos avontuur terug?
Ik zou in elk geval de stad verlaten met den nachttrein. Wat ook gebeurde. Alleen. O, allerliefst alleen!
Hoevele malen - later - heb ik dergelijke voornemens gevormd! Haar laten gaan naar haren wil, vluchten, haar zetten voor de gevolgen harer onbezonnen daden...
Over het water rees het vonkend gegons der instrumenten. Lichtjes dreven in de ledigte aan. Donker wachtte ik haar bij den aanleg.
| |
| |
- 't Was verrukkelijk! verrukkelijk! prees zij. E mille grazie, signori, mille grazie!
Ceremonieel kuste de vent haar uitgestoken hand.
Dien nacht naar Rome.
In Rome...
Waarom dit klieven van de wonden?
Omdat ik - de bekentenis steekt als gif - omdat ik - nóg - niet van haar ben bevrijd. Omdat ik alles wat ik toen beleefde, het wreede, beleedigende samenzijn met een vrouw, die vlucht, die nimmer leeft in aanwezigheid, altoos in plannen, heimlijke begeerten, in zich verwijderen voor knoeierig, vulgair vermaak, omdat dit alles nog wroet en schrijnt, een scherpe kwaal en elke aanval wond weer de organen, die nog niet zijn genezen van hun pijn.
O duizend, duizend maal heb ik haar leeren zien! Ik zie haar, tast haar, haar ziel is in mijn handen, ik houd haar tegen het licht, al wat daar laag en leegte is, wat ijdel, grof en voos, ik ken het, noem het, ik herken het!
En menigmaal, dit weet ik, was zij in voorbedachtheid wreed. Halve bekentenissen hitsten mijn jaloezie. Nimmer oprecht, nimmer geopend, leek zij voortdurend met onbekenbare zonden bezig. Zij schreef, zij las, zij telefoneerde, zij ging uit, zij had haar dag bezet, neen nooit gaf zij zich eenvoudig kameraadschappelijk beschikbaar. Zij entte in mij het vermoeden, altijd te storen. Menigmaal... was er iets? was er niet iets? neen, er was niets... speelde zij, veinsde, insinueerde, of ik toch ongelegen kwam.
| |
| |
Heb ik mijn avond vrij gemaakt om al dien smaad, al die verdrietigheden te overdenken? Voor de schandelijke erkenning: indien zij keerde, op dezen oogenblik, hoe zwak zou ik weer zijn!? Ten volle weten, erkennen, doorgronden, oordeelen en haar verachten - ja, verachten: verachting is het duizendvoud van haat - tóch, ware zij aanwezig, smeeken aan hare voeten?
Is dat mijn avond, is dat mijn tijdverdrijf?
Duidelijk spreek ik, elk woord staat gebeiteld, ik spreek:
‘Zij is niet meer met Beelaert - niet meer met Beelaert in Venetië - zij gaat op reis naar Catania, naar Willem Wimpels, Willem Wimpels in Catania - ik heb het reisgeld zelf voor haar afgezonden...
Mijn geld verzonden voor haar reis naar den nieuwen minnaar...’
O, wist ze, zou zij niet komen om te triumfeeren?
Ik wil aan Jeanne denken, haar schrijvend mij vertreden.
De tweede zin reeds knapt af.
Langzaam verscheur ik, mijmerend, het papier.
Verlaten man.
|
|