| |
| |
| |
VI.
‘Lieve kind, bemoei je met je eigen zaken’.
Zoo had ik Philine moeten antwoorden. Om velerlei reden zou dat goed zijn geweest.
Maar wanneer ik zoo kon schrijven - doortastend en op mijn tijd een vlegel - zou dan mijn huwelijk met haar zóó zijn mislukt?
Toen zij voor de eerste maal een vriend verkoos boven mij...
...mij ‘bedroog’, zegt de wereld...
...zonk de grond van mijn geluk.
Daar was ook veel conventie bij. Teleurstelling om het zoo-gezegd bedrog, geschonden eigendoms-besef, ijdelheid.
Misschien vooral ijdelheid. En ook een recht, dat te niet gaat, een geluks-voorstelling, die haar onwaarheid verliest.
Zoo zal het altijd wel zijn. Het was als een aanval, waarin ik zonder verweer bleef. Ik was er niet op verdacht. Mijn vesting leek zoo veilig, neen eigenlijk had ik nimmer het besef van een vesting, van iets om te versterken of te verdedigen, gehad. Ik was een man,
| |
| |
die in een open huis slaapt, en zich verwondert wanneer hij nachtelijk wordt overvallen.
Ik was niet boos, ik was alleen ongelukkig. Het deed zeer.
Later meende ik wel: was ik zelf met het bedrog begonnen, had ik Philine door mijn nieuwen voorkeur vernederd...
...sommige vrouwen bloeden daaraan dood...
Philine, neen, die is niet van dat soort. Taai is ze en verstandig; zij zou een levenslange wrok hebben behouden; haar leven, met mij of zonder mij, zou wraak zijn geweest.
Zóó als het kwam, was het natuurlijk, rechtvaardig, in de lijn der dingen. Ons samenleven was een dans, meer niet.
Ben ik voor haar ooit anders, méér geweest dan een episode? Term eener reeks? Nummer uit het boek in afleveringen van haar ijdelheidsbestaan?
Thans kijk ik kalm daar op toe als een geleerde op zijn preparaat. En weet: indien ik thans zoo'n brief kon schrijven en - verzenden: kort, onbeleefd, grof-afwijzend, hadden ook vroeger de verhoudingen anders gestaan.
Eerst maar aan juffrouw Tersteghe schrijven. Aan Jeanne. De naam Jeanne is mij niet sympathiek en eigenlijk weet ik wel zeker, ook zij zelve niet. Neen, ik houd niet van dat soort bemoeiallige vrouwen dat spint en spint, en overal bij is, en van alles weet, en brieven wisselt met onverschillig iedereen.
| |
| |
Mijn betrekking tot haar, die ik geen gevoel, zelfs geen vriendschap wil noemen, heeft de werking, mij onvermijdelijk te doen redeneeren. Of er iets weg te praten viel. Bij het graals-lampje, dat haar kamer vol geheimen spon, bij den rooden haard, het samen-alleen-zijn, de gekweekte stemming, hebben wij onze verhandelingen uitgewisseld over hedendaagsch geschilder. Daar kwamen velerhande platen bij te pas; de gastvrouw bezit een arsenaal van monografieën, catalogi, losse afbeeldingen, die zij ergens treft, uitknipt en bewaart, of medeneemt van reizen. Met alles tegelijk bezig, als een kranteman, heeft zij voor ieder voorkomend onderwerp, geloof ik, haar archief.
Ik vond het, toen, gezellig en opwekkend. Het beurde mij uit mijn verlatenheid. Het was ook voor een enkelen keer - neen, neen, ik voel toch weinig voor herhaling.
En waarom sloof ik mij dan uit? Dan tòch voor deze juffrouw? Hoe vaak zijn wij bespottelijk, ons noemende en schrijvende intellectueelen, wanneer wij, nauwelijks met nieuwe menschen samen, uitpakken gaan. Paaien als hagedissen. Ik heb het stuk litteratuur nog niet verzonden, maar overlezend, weet ik dat het toch gebeuren zal. Antwoord van vele, vele vellen - en ziedaar ook mij onder Jeanne Tersteghe's briefwisselaars.
‘Beste Jeanne’ - schrijf ik - ‘Ja, ik ben je dankbaar voor het gezellig uurtje, meer dan voor de avondpartij, die mij - mag ik het vrijmoedig zeg- | |
| |
gen? - zoo weinig paste, en heb, onder het nuchtere werk, waar een kantoorman als ik toe is veroordeeld, veel vruchtbare gedachten gehad over ons onderwerp.
Mijn bezwaren tegen kunst van dezen tijd zijn, geloof ik nu te herkennen, mijn bezwaren tegen dezen tijd. Geen andere. Niemand kan helpen dat hij in een bepaald tijdsbestek geboren is en leven moet. Alle kunstenaars vinden daarin hun verontschuldiging. Hun tragiek bestaat in de tegenstelling hunner bezielde persoonlijkheid - laat ons fratsenmakers en arrivisten buiten beschouwing laten - en de ebbende zee der samenleving, die hen niet draagt, omhoogstuwt, maar hen aftrekt van hun doel.’
Lalalala!
‘Zie’, - ga ik verder - ‘deze voorstelling brengt mij misschien op een verduidelijkend beeld. Zulk een zwemmer verdoet al zijn kracht aan drijvend blijven, vorderen kan hij weinig. Zou het zoo ook niet met talenten zijn? Al hun inspanning brengt hen ten hoogste tot zwemsport, tot niet-verdrinken in de veelvuldigheid der levensgolven...’
Lalalala!
‘Indien daarentegen eensgezindheid, vloed, dragende kracht aanwezig was...’
Nu ja, nu ja. Ik kom niet verder. Langzaam en degelijk verscheur ik den brief. Zulk geklets ligt mij niet, het maakt mij belachelijk. Ik laat het over aan zwamneuzen en vakmenschen: mijn vak bestaat in de bere- | |
| |
kening van draagvermogens en spanningen. Blok moest mij - en op ons heilig kantoor nog wel - zoo zien!
Gesterkt door mijn wijs inzicht en een beetje prat daarop, lees ik verdraaid toch op de brokken verder. Er zit wel kern, zin, houding in, blijf ik vinden. Had ik zooeven niet besloten deze verhandeling onverzonden te laten - en kan ik haar nogeens schrijven? - ik zou er zeker geen dwaas figuur mee slaan tegenover Jeanne. Ja, ik neig te gelooven, dat zulk een briefwisseling heen en weer opwekkend voor mij zijn kon, opnieuw mij brengen in het leven. Wat anders? Ja, wat anders? Mijn persoonlijkheid, mijn zelfvertrouwen hebben geleden in den strijd met Philine, die mij een nul vond en een prul. Nul, prul, sul, knul, onbenul - zij had altijd tegenstelling noodig voor haar eigen zelfverheffing. Ook - als verontschuldiging wegens vrijheden die zij nam. Een slecht geweten redt zich in den aanval. En zij is wel geslaagd. Zij heeft mijn zekerheden ondergraven en verzwakt.
Zoo zou gedachtenwisseling met een jonge, ontwikkelde vrouw als Jeanne...
...ik houd haar voor een dilettante...
...zij loopt zoo met haar kennis en kennissen te koop. Zij doet mij denken aan een bankroetier, die uitgeeft om zijn crediet te steunen...
Wat doe ik dan toch met dat mensch! Ik ben Pregel niet. Pregel schrijft zij ook brieven en ontvangt hem bij de laag gedraaide lamp. O ja, met Pregel wisselt zij brieven over politiek.
| |
| |
Pregel maakt mij kregel als een egel.
En vast besloten, scheur ik den brief verder aan reepen, de reepen dwars aan snippers. Zoo blijf ik scheuren, scheuren de steeds stijvere lagen papier, tot duimen en vingers er pijn van doen.
Iets...
Juffrouw Joosten ziet op.
Ik glimlach.
Zij glimlacht.
Wij zijn kameraden en zij vraagt:
- Gààt het niet?
Haar gezicht slaat in een blos als ik niet antwoord. Waarom ook niet? Neen, nu gaat het niet meer.
Ik voel mij vernederd, of ik een vrouw onbehoorlijk had bejegend, haar in de wangen geknepen of ontuchtig gestreeld. Ik denk aan Bus, den chef-de-bureau, ons pijnlijk onderhoud dat komt, en hij zal liegend ontkennen en mijn gezag zal gering zijn tegenover hem, den ouderen man.
Met haar mandje voltooide brieven gaat juffrouw Joosten Blok's kantoor binnen. Ik weet zeker, zij heeft alles nog niet klaar.
Mijn derde opzet, dan, voor Jeanne. Ik kan haar toch niet zonder antwoord laten. Maar eerst zal ik Philine schrijven, kort, zakelijk, dat zij mij haar bemoeizucht spaart. Laat ik ook haar geen volle vrijheid?
...Neen, in dien kijftoon gaat het niet. Honderd gesprekken hebben wij zoo gehad, honderden aan tafel,
| |
| |
of wanneer wij, eindelijk, eindelijk slapen gingen, elk door zijn eigen deur.
In ironie vind ik mijn redding, gelijk zoo vaak.
‘Lieve Philine’ - schrijf ik - ‘Welk een aardige verrassing was het mij, bij de Tersteghe's je beschermelinge te vinden. Zij zingt werkelijk heel aardig, die jongedame, wier naam ik vergeten ben. Ik had zoo juist een brief van Jeanne’...
Over Jeanne weid ik uit, zoo krijgt mijn brief zelfs lengte. Ik weet nu ook ineens hoe ik aan Jeanne schrijven zal. ‘Laten wij liever nog eens wat praten, ik druk mij op papier zoo moeilijk uit. Het komt mij als alleenspraak voor’.... en juist het van meeningen wisselen met haar is opwekkend, het haalt de gedachten naar buiten, geeft ze den goeden, levenden vorm.
Veinzaard - schreef ik zoo juist niet het tegendeel? Dat schrijven gelegenheid geeft te preciseeren, te herzien?
Wat maakt zulke omgang in de ruimte ons oneerlijk en onecht! Waarom bemoeien menschen zich met elkaar, die buiten elkanders leven staan!
In een vlaag doe ik meteen een rist zakenbrieven af. Vergeten, vervelende dingen, belastingaanzuivering, en Philine's uitkeering, en de notaris - ook die nog - wegens de boedelscheiding.
- Mijnheer...
- Ja... Dag, juffrouw Joosten.
Ik heb haar niet zien terugkomen; zij heeft nu haar
| |
| |
hoed op, gaat naar huis. Ik tracht nog, meer aanwezig, wat vriendelijker te zijn:
- Dag, juffrouw Joosten!
Reeds heeft zij de deur weer achter zich gesloten.
In stilte bevroren blijf ik achter.
Het alleen-zijn wordt voelbaar.
- Ga je mee een borrel drinken?
Blok staat in zijn deur, zijn duffel aan met een bisam kraag.
Graag zou ik weigeren, maar ruim mijn rommel weg, sluit de laden van mijn schrijftafel, ga mee.
|
|