| |
| |
| |
VII.
Wie trouwt, vestigt zich in een ander land, tusschen aanvankelijk vreemde menschen en gewoonten, aan welke men gewent en allengs gelijk wordt. Het vreemde is dan weer het andere, het achtergeblevene.
Deze manne-avond onder Bloks geleide komt mij een reis naar andere gewesten voor, gewesten waar ik voorheen al eens moet hebben vertoefd, maar ik weet niet meer: een kind gaat met zijn ouders ergens heen, vergeet en hoort daar later over spreken.
Mijn vennoot in zaken was, toen wij nog samen waren, Philine en ik, geen vriend van ons huis. Niet vaker dan volstrekt beleefd en noodzakelijk was, bezocht hij ons, en sinds heb ik ervaren, waaraan dat, behalve aan zijn geringe geestesgemeenschap met ons, te wijten was.
De oude ervaring. Zulke vriendschapsgeschiedenissen kwamen vaak voor in de jaren van ons huwelijk. Philine trok gedurig menschen, nieuwe menschen, zij slond menschen als een exhauster. Mannen, want van vrouwen hield zij niet, die hielden ook niet van haar. Haar ijdelheid zwolg mannen als een brandstof. Zij stalde haar bekoringen voor hen uit; dan, wanneer zij
| |
| |
verdwaasd toegrepen, keerde zij zich om en liet hen liggen voor anderen.
Zelfs Blok met zijn befaamde menschenkennis was deze ervaring niet ontgaan; hij kende den regel, maar weerstond de bekoring van het uitzondering-zijn - naar hij meende - evenmin als anderen. Hij had te ver zich laten verleiden om niet in schaamte terug te denken aan zijn nederlaag; ook wrok hield hem van onzen drempel en Philine schattende naar den eenigen waardemeter tot zijn beschikking: - hij kende slechts vrouwen die betaling verwachtten, in geld, levensonderhoud, geborgen-zijn, voldoening harer ijdelheid of pronkzucht, - kan hij geen hoogen dunk van haar hebben gehad.
Al zoo wij gaande door de levendige midden-stad, twee zakenheeren, met gewichtige gesprekken bezwaard, houdt hij opeens mij bij den arm met een vraag:
- Ken je de Club-bar?
In de roezemoes, veroorzaakt door ons onverwacht stremmen van den voortgang der menigte op het te smalle voetpad, raakt mijn ontkenning zoek, ik stap langs twee dames heen, groet voor een groet...
...wie is dat? wil Blok, nieuwsgierig, weten...
...ik noem een naam...
en hij herneemt:
- De Club-bar is een nieuwe gelegenheid van Basterd in de Rembrandtstraat... hier den hoek om... je drinkt in 't heele land geen beter sherry.
| |
| |
Bij den elleboog schuift hij mij binnen in een smal, diep vertrek, aan de straatzijde betimmerd met een zitje, als een poffertjeskraam. 't Lijkt of het licht wordt uitgedraaid, zoo donker is het eensklaps; wij loopen door de smalte als door een gang, tusschen herrie van overal drinkende menschen; ginds in de diepte branden lichtjes achter glas in lood in een mahoniehouten ruimte, drie treedjes op, achter een balustrade.
‘Twee nummer veertien,’ bestelt Blok. De bediende neemt onze jassen, wij begraven ons beiden, elk aan een zijde van een marmeren driepoottafeltje, in een lagen lederen stoel.
- Hoe vindt je 't hier?
Mijn deelgenoot geniet, hij is thuis.
Sigarenrook kruit herfstig onder de bruine, met wingerdloover en silenen beschilderde vakzoldering; wij zien van ons tooneel in de benedenruimte, waar in de dikke neveling veel heeren zitten, maar andere gaan en komen aan de met nikkel beslagen toonbank, een metalen glansbaan, zoover als het lokaal, tot aan de kleurruitjes van den straatkant. Op te hooge krukken hijschen zij zich, de hoofden aandachtig in hun fonkelende glazen, waaruit ze met behulp van rietjes, de koude tinteling zuigen van tusschen het gebrijzeld ijs. Even zitten zij stil; als hadden ze iets vergeten ontvluchten zij schielijk weder het lokaal, en aanstonds komen er weer anderen.
Bedaarde bedienden schuiven op vilten zolen door
| |
| |
de verwarring, nikkelen blaadjes voor hun roode vestbuiken; achter de tapkast staat een driekwartsheer zorgvuldig te schenken uit genummerde flesschen of draait met plechtigheid de eendensnavels der bierkranen boven schuimende glazen; zwijgend, binnen drie glazen wandjes bij de telmachine, zit de kasjuffrouw, een melig hoofd boven het zwart-lustren schort.
Verwonderd zie ik mijzelf op deze plek, alsof ik er al eens geweest ben, alsof ik mij zelf terugvind op een oud portret. Wat doet mij zoo verwonderen? Natuurlijk heb ik als student en ongehuwd man in zulke lokalen menigmaal verkeerd en ook wel later, wanneer Philine... neen, er valt niets te verwonderen; vreemder dan het vreemd-zijn dezer omgeving lijkt dat ik de gewoonte, hier te zijn, zoo zonderling heb afgewend.
Blok heft den gouden kogel van zijn te vol glas in het licht, zeggende:
- Prosit!
Hij drinkt, en ik, met dezelfde plichtspleging, ineens bemoedigd, doe als hij. Tezelfder oogenblik zetten wij onze glazen op het voosnatte viltje en zitten, twee heeren die hier behooren, vervreemd van elkander.
In de gewoonten van het drinken is een kalmeerende onveranderlijkheid. Oude wijn, rook, zijn conservatief. Zij bewaren hun waarde in de troebele donkerte van kelderachtige lage lokalen, waar de wanden ernstig zijn, zwaar hout, bestorven goudleer, bij mannen-alleen, in hun eenvormige kleedij van altoos de- | |
| |
zelfde logge looden stoffen: bezits-zekere zaken-seniores en jongelui in welverzorgd linnen, die hun gelijken eenmaal zullen worden; ja, zoo leven oude wijn en oude klare. Ik word er haast overmoedig van:
- Prosit! Blok.
Wantrouwt hij mijn ongewone stemming? Hij ziet mij, teugend, met een gluurvraag aan. Iets is er wat hem niet bevalt.
En ik aan het doorslaan, nu het mij langer niet vertikken kan, de geest van het lokaal heeft mij te pakken - of ik soms hem? - onverhoeds, zonder verweer, glijd ik van mijn toch altoos ietwat preutsche geestes-hoogte - wat ben ik méér dan hij? handelaar in sluizen en betonkarkassen, waar andere tijdgenoot-architecten, mijn vrienden van de school, kunstenaars, hun genie aan plakken, als schilders aan doeken van een onverschillig plemuurder; - ik Jacob, Jaap of Giacomino de Gouw, daar gaat íe! daar sul ik van mijn lang bewaarde hoogte. Wat gaat dat hard! een schip waar jaren en jaren zorgzaam aan is gepeuterd, en op een dag, bij 't brijzelen van champagne, de koorden los, in godsnaam! - zijn bestemming.
Er moet genot ook in sterven zijn, als 't langzaam kan gebeuren, gelaten, zonder pijn. Uit-leven. Een slaap die aansluipt en ge omhelst hem als een vrouw. Op 't oogenblik van den ondergang, zaligheid der bevrijding.
Blok zit als een remstoel, resoluut, stevig. Een drinkmachine. Standardized, louter nuttig effect. Wel ja,
| |
| |
wij nemen er nog een, onder gelijken die den rookbak vullen. Mijn rondje. En vroolijk laat ik mij bebroeien in hun smook, hun dampende warmte, hun jassenlucht. Een van hen ben ik. Hun dikke, geruchtige mannen-bezigheid, het roodzwellen der koppen, het oppikken van die-en-die, met kloppen op den schouder en in elkaar kletsende handen, het binnenvallen aller gewichtigheden van ons belangrijk handelsstadje, - is 't geen plaisant tafreel, stierengevecht of worstelwedstrijd, waar ik van geniet, in gemelijke laat-maar-waaien gemoedelijkheid van iemand, die, voor niet-veel-zaaks geboren, zich langen tijd boven zijn peil verrekte en eindelijk, zuchtend van soulaas, toch neerkomt op de plek waar hij behoort?
- Hé - Jaap!
't Is Pregels hand die op mijn schouder klopt, vlegelig zelfverzekerd.
- Wel kerel, doet me toch genoegen, je ook weer eens in de wereld te zien. Iedereen had je verloren. - Màg ik?
Reeds zit hij op een driekant leeren stoeltje, de armen wijduit gesteund, schuift bij, dringt aan:
- Stel mij eens voor. Je compagnon geloof ik, mijnheer Blok?
Mijn handen wuiven; de heeren heffen beiden halverweeg zich uit hun zit, nijpen de handen, ik geef het verbond mijn zegen:
- Mijnheer Pregel, lid van de Tweede Kamer - mijnheer Blok, mijn compagnon.
| |
| |
- Aangenaam! vinden ze beiden en gaan zitten.
Ik weet het al, Blok ziet er wat in. Overal snuift hij nut voor zijn zaken: een kamerlid, een mogelijkheid voor later... wie weet waar zoo'n man het nog toe brengt.
- Hoe gaat het Philine? vraagt Pregel onbeschaamd, maar zonder antwoord te wachten zet hij door:
- Weet je met wie ik over je gesproken heb? Jeanne Tersteghe. Je hebt een succes te boeken, jonge man! Trouwens, mannen omtrent de veertig, en die al eens dienst gedaan hebben, zijn in trek...
Hij lacht geestig. Blok lacht mee.
- Wij hebben niet te klagen, grapt hij, gezellig, wij hebben niet te klagen.
Z'n wattige ronde hoofd wenkt den bediende.
- Nummer dertien, mijnheer Pregel? Wat zal 't wezen?
De vlerk gaat er voor zitten. Hij heeft een manier alles wat hij zegt gewichtig te maken, dat niemand het overhooren zal.
- Ik zal een simpel glaasje oude Bols verkiezen. Niets gaat boven zuivere genever.
Blok, gastheer, geeft de bestelling door, vraagt om een mandje snoepgoed, dan, de korte handen op de knieën, maakt zich gereed de kennismaking te bevestigen.
De heeren spreken over het gedaalde geld, de kansen der belastingwetten.
| |
| |
- Ja, ja, jij bent een vrijgezel, heeft Jeanne mij verteld! valt Pregel onverhoeds in mijn afwezigheid. Een man, zegt zij, van ultra's - wie had dat achter je gezocht? - Ja, dànk je Jozef.
Hij draait z'n vochtig glaasje van het hem voorgehouden blaadje, drinkt op de kennismaking. Weer zitten wij alle drie in plechtigheid na het zware moment, maar Pregel - gelukkig, nu kan ik zijn uitval laten gaan - haalt met Blok geleerd uit over hun wederzijdsche staatkundigheden. Ik volg den draad niet van hun gezwets, aangenaam dolend in verwaaide losse gedachten.
- Ken je die van rebbe Sichem en mijnheer de pastoor?
Nu moet ik mee luisteren naar de laatste mop.
Pregel vertelt goed, hij heeft een talent voor moppen-tappen dat hem, den taaien indringer, in vele gezelschappen welkom maakt. Al luisterend met dat dom-geopend verwachtingsgezicht ad hoc, bewonder ik zijn gave. Daarom ontstemt hij mij weer. Blok daarentegen laat van pret, die eigenlijk nog moet komen, zijn bollen kop rollen tusschen de schouders, slaat, als de grap eindelijk verlost is, zijn glas leeg, bijwijs van dààd van zijn kant, grinnikt nogeens na, schielijk noodigend of hij vreesde in verzuim te zijn.
- Maar u drinkt niet, mijnheer Pregel, u drinkt niet!
Tot mijn bevreemding wikkelt nu ook Blok zich los. Misschien voor de eerste maal zie ik hem niet als man- | |
| |
van-zaken. Z'n hoofd schommelend als een roulette-balletje dat zijn kans niet weet, de slip van zijn mond naar rechts uitgetrokken, met daar nog weer onder de vette plooi van zijn te korten kin, doet hij Pregel bescheid met een ‘goeie’ uit zijn voorraad, neemt er den tijd voor, trekkend en rekkend en schuddend van plezier, en Pregel, met zijn glimmend luistergezicht, dat allang wéét, wacht maar, wacht maar op het eindelijke eind, om illico weer aan zijn beurt te komen.
Zoo houden zij elkander aan den gang en ik ben een vervelende derde, ik knik, ik lach, ik mijmer weg naar Jeanne en wat die wel over mij gesproken hebben zal met dien proleet.
Plotseling rijst Blok in een verwondering omhoog. Een dikke brongod in wier en druipende draden. Hij neemt zijn sprong, hij vat met beide handen iemand, die plaats zoekt, bij de schouders.
- Sander, ben jij dat!
Zij hangen over elkander heen, bekloppen hun wederzijdsche ruggen, jubelen in het weerzien; wij worden voorgesteld aan een langen gelen Indischman, hoofd van de firma Labberdoes & Sander, een grooten klant van ons kantoor.
- Mijn compagnon, ingenieur de Gouwe - het kamerlid Pregel.
Allen schurken wij ons in verheuging, wij schuiven achteruit, in een kring, die ruimte noodig heeft, de bediende, beredderig, weet nog een tafeltje bij te zetten tusschen de in elkaar gepaste borrelaars, er komen
| |
| |
versche glazen met drank, een algemeen gesprek schiet bij brokken en scherven overal heen.
Langen tijd, terwijl de razernij van het drankhuis geleidelijk luwt, blijven wij plakken, aan elkander ons beste best doend.
- Waar eten jullie? dreigt opeens de vraag van den Indischman.
...zou ik mij nu mogen verontschuldigen?...
Doch Blok, met een groote stem, nog eens kloppend op Sanders vierkanten knookrug, haast zich te verzekeren, dat hij gastheer is. Het treft zoo mooi, zijn compagnon gaat anders zelden uit... een beetje eenzelvig... ik moet meer de wereld in... hè, watte? (en ook mijn rug wordt vroolijk beklopt) en of mijnheer Pregel ons de eer wil aandoen van zijn gezelschap, wij zijn maar eenvoudige handelslui, maar mijnheer Sanders, zóó als hij daar zit een steunpilaar van onze Indische nijverheid, iemand op wien elk land trotsch zou mogen zijn, hij is een man met wien een minister zich niet geneeren zou te eten. En aldoor kloppend op die harde vierkante ruggedoos, veegt hij ons vieren tot een eetgezelschap bij elkaar, rekent met den bediende af, bestelt de jassen, hoedt ons allen door de lange smalle zaal in groot gerucht naar buiten.
Wij eten in ‘Le Lièvre perdu’, zoeken vervolgens de vroolijkheid van een bedenkelijke dancing. Ik mag geen spelbreker zijn, dringt Blok aan, en het bezoek verplicht tot niets.
Hij grinnikt vettig, mij duwend in de taxi.
|
|