| |
| |
| |
III.
Naast mij, aan tafel bij de Tersteghe's, zit dan de zwijgende juffrouw, die zoo erg met mij in kennis komen moest.
Zij heet, geloof ik, Van Galen.
En zoowat dertig jaar zal ze zijn.
Wanneer ik, aangewezen - en met hoeveel uitdrukkelijkheid - tafelheer, haar glas volschenk, is zij gelukkig, zij is in 't algemeen gelukkig wanneer ik het woord tot haar richt. Maar ik kan niet. Zij wacht op mij, en ik kan niet.
Jeanne Tersteghe, de dochter des huizes, aan mijn linkerhand, noemt haar Toos. Waarom niet? Toos behoort bij haar bordeau-roode japon, haar getrouwden hals, haar rond hoofd, gedurig in verbazing over het voorbarig bobby-kapsel.
Binnen-in heb ik schik in de gedachte, dat ik opeens: ‘Toos’ zeggen zou.
Zij zal straks zingen, het dreigt in haar dat zij heengaan en zingen zal.
- De ‘Kindertotenlieder’ van Mahler. Toos, dat moet je bepaald doen.
| |
| |
Toos van Galen - ‘Kindertotenlieder’.
Ik hoor mij verklaren veel van Mahler te houden, dus zal zij bepaald de ‘Kindertotenlieder’ zingen.
Mijn linkertafelbuurvrouw, Jeanne, praat met iedereen. Zij heeft den naam geestig te zijn en in kranten te schrijven. Veelal praat zij naar de overzijde; daar, een smalte tusschen twee breede dames, zit, als op een slecht gezaaide plek, de dunne doctorandus in de letteren wiens naam mij is ontgaan. Haar eigen tafelheer, kapitein der artillerie, weduwnaar vol kwasten, komt er ellendig bij tekort. Wellicht is hij van haar belezenheid wat stil gevallen. Wij zijn ook allen zeer ten achter, alleen de doctorandus, als tweede of aangesproken persoon, kan mee.
En plotseling in de leegte zegt juffrouw van Galen (Toos):
- Leest u gedichten?
Er gebeurt iets met de crême brulée, mevrouw zet een boos gezicht, het dienstmeisje slaat gloeiend uit, als ijzer. En ineenen zie ik voor de eerste maal, dat het arme kind witte garen handschoenen draagt, die haar domme handen vergrooten.
In een minzame verontschuldiging antwoord ik, naast mij:
- Ik ben een zakenman, juffrouw...
...zal ik nu ‘Toos’ zeggen?...
Maar zij, met de overhaasting van menschen, die gewoon zijn vergeten te worden, vult aan:
- Van Galen.
| |
| |
- Ik vrees, juffrouw van Galen, kout ik, dat u mij zeer ongeletterd zoudt bevinden. Vroeger volgde ik met veel belangstelling.
In het jeu de grâce harer conversatie, neemt Jeanne Tersteghe bemoeizuchtig het tafelgesprek in beslag; zij blijft er langen tijd mede spelen zonder een onzer ook een kans te laten.
Inmiddels: crême brulée.
Na tafel juffrouw van Galens wapperende zangen in den salon. Een salon als een etui. De heeren verlangen naar hun sigaar, staan even op één been, alvorens...
- Zij is lief, verzekert Jeanne, die een oogenblik voor mij vindt. Zij is lief, maar te beschroomd. Zij kan veel beter. Ik vind bepaald, dat zij te veel zich op den achtergrond houdt, zoo komt zij nooit tot haar recht.
In Philine's oogen was, toen wij nog bij de Tersteghe's verkeerden, de dochter des huizes een onuitstaanbare meid. Mijn gade raakte, in die dagen, aan haar dertigste. Behaagzucht maakte haar overgevoelig.
Waarom is het meisje Tersteghe eigenlijk niet getrouwd? Ik kijk er haar op aan. Zij is niet kwaad. Moet iedereen dan trouwen? De jongedame schijnt volmaakt tevreden zoo.
- Waar woont Philine tegenwoordig? wil zij weten.
‘Philine’...
Vroeger, komt het mij voor, zou dat ‘een pijnlijke
| |
| |
vraag’ zijn geweest. Een vraag om te vermijden. En nòg... hoe komt zij te denken, de meer dan tien jaar jongere: ‘Philine’?
Maar zij heeft vlak-weg gesproken en wacht een antwoord.
- In de buurt van Soeren - geloof ik.
- Bij de Rooyers?
Zij weet heel goed, dat Maarten alleen daar woont. En daarom vraagt ze. En daarom wil ze dat ik het zeg.
- Neen, Maarten is op reis. Zij heeft de hut geheel voor zich. Tot November.
- Tot November?
Is dit iets grappigs? Wij beiden lachen in onze gedachte, dat Philine het zoo lang niet uithoudt, en mij maakt het boos, zoo over Philine te lachen.
Wat is er te doen? Het wijnroode meisje - Van Galen, Toos van Galen, godnogantoe - heeft haar ‘Kindertotenlieder’ uitgezongen. Iedereen klapt, Jeanne of ze dol van blijdschap is, ik met afwezige handen, vooruit dan maar. Ik voel mij beschaamd, afgezonderd, beetgenomen. Vereenzaamd toeschouwer, zie ik Jeanne zwatelend gaan langs al de gasten van haar huis. In drukletters staan de banaliteiten op haar lippen, waarmede zij de uitgezongen jongedame huldigt, het lijkt of ik ze zie, als op een primitieve ‘Aankondiging’; vervolgens haast zij zich naar haar moeder, zij beiden knikken ‘ja ja’, ‘ja ja’, waarop dan ook de gastvrouw de zangeres voor haar lieve nummer gaat bedanken. In het langsgaan telkens zich wendend voor
| |
| |
nog een woord, een glimlach, wenk, instemming, onderhoudt Jeanne nu den kapitein der artillerie met kwasten, doch eigenlijk blijkt zij onderweg naar den doctorandus in de letteren, wiens naam ik niet meer weet noch ooit zal weten; daar vormt zij met nog twee andere gasten een groep, een vroolijke groep, een geestige groep, een groep waar ik niet bij ben. Ik zie hun étalagekoppen nijgen tot elkaar, schaterend spatten zij weer vaneen, ik kijk toe in een soort naijver en schaamte, of ze 't hadden over mij.
Daar zit mijn tafeldame voor de piano met ledige handen, hopend op een verzoek om nog een bijdrage.
Koffie en zoete likeur brengen andere verdeeling in de groepen; zij bewegen zich Japansch-versteven, op de manier van een avondpartij in een modetijdschrift; telkens vertoonen dezelfde dames en heeren zich op den rug, ‘trois-quarts’ en van terzijde.
De dame des huizes geeft mij de eer van haar bezoek, mij afgezonderdheid verwijtend. Nietwaar, het leven moet aanvaard worden.
- Zeker mevrouw.
De weduwlijke staat van den artillerie-kapitein blijkt ook haar wel zeer bezig te houden; het is de derde keer dat ik ervan hoor.
- Hij heeft er véél van geweten, maar wordt nu toch opgewekter.
- Zeker mevrouw.
Ook andere aanwezigen verkeeren in meer of minder gevorderden staat van huwelijksontbinding, dan- | |
| |
wel hebben zich na scheiding opnieuw gepaard; het is een opwekkende gedachte. Zelfs verneem ik van den doctorandus, dat hij tegenwoordig ‘is met’ een door lichte ongesteldheid hier te zijn verhinderde pianiste.
- En onze Jeanne is zoo begaafd! besluit de moeder, fier. Haar dochter onderhoudt briefwisseling met vele bekende menschen, leest alle uitkomende boeken, heeft zooveel goeden smaak, staat in vriendschapsbetrekking met den dichter P...
- P...., mevrouw?
Haar huis is met dien omgang blijkelijk vereerd.
Al deze bizonderheden schijnen de bedoeling te hebben, mij op mijn gemak te brengen in een zoo modern gezelschap, tegelijk getuigenis te geven van den vrijen geest, waarin ten huize Tersteghe wordt geleefd. Het wordt mij duidelijk hoe verkeerd ik eraan doe, mijzelf te zien als een uitzondering, een vreemde in dezen kring, een ontwende, een uit zijn baan geloopen kegelbal, en het opeens in een raar filmbeeld zich verhelderend besef mijner ware verschijning in dit gezelschap, bewerkt, met koffie en triple sec tezamen, een opgewondenheid, waarin ik, dansend van het eene been op het andere en zwetsend (en waarom niet ik?) onder het wegdragen der stoelen, om plaats te maken voor het gezellig nadansje, mij als op een meubelveiling voel, waar ik de afslager ben.
- Aanpakken!
- Waarheen?
| |
| |
- Plaats!
- Kunnen die twee nog in de hall?
Dat stoelen sjouwen is een beveiligende gymnastiek. Het maakt mij rustig. Wanneer ik terugkom, hebben de helften van het gezelschap elkaar al dansende omvat. Zich lepelvormig buigend twee aan twee, werken gladde lichamen zich door de te geringe ruimte. Negen paren tel ik aandachtig, die zonder spreken, in berouwvolle boete, aanschrijden op hun somber levensdoel.
- Dànst u niet?
Nogeens neemt de oude mevrouw Tersteghe haar gastvrouwplichten waar bij den ongewenden gast.
- Ik ben, vrees ik, reeds van den ouden stijl.
- U moet even beproeven. Straks met mijn dochter. Het gaat, geloof me, vanzelf.
Die menschen doen hun best. Waarom doen ze hun best? En welke reden heb ik, mij daar wantrouwig tegenover te stellen? Ben ik meer, anders, iemand van een betere wereld? Het lijkt mij dwaas, op het gieren van een paar fagotten te cancaneeren door een kamer. Maar wanneer anderen daarin vreugde vinden - lààt ze. Die Jeanne lijkt te zwijmelen in de omhelzing van den weduwnaar-kapitein, en was het niet mijn plicht de zingende juffrouw - Toos van Galen godbetert! - ook zoo te omarmen als een kostbaarheid en een prooi? Zij is ervoor gekomen, er voor bestemd door de Tersteghe's. Ook Philine... ik dànk!
Opstandige klanken slaan uit de krassende gra- | |
| |
mofoon. Een menigte lijkt bezig, zich op de knieën te kloppen van onstichtelijke lol; gongen dreunen, jengelen; een triangel vonkt met gemeene tonen en onder alles jammert nasaal een saxophoon.
Wat heb ik eigenlijk te stellen tegen dit? Sommige menschen vinden hun stuur aanstonds, als raak geschoten pijlen. Heb ik wel ooit iets van een levensinhoud bezeten? Mijn huwelijk met Philine, opgezet als iets houdbaars, iets dat bleef, leek toch meer noodzaak dan vervulling. Voortaan zat daar de plicht aan vast ‘in zaken’ te blijven, om een degelijken bodem te bereiden voor ons samenleven, mogelijk met kinderen, die wij, zonder daarnaar smachtend uit te zien, beiden verwachtten. Alreeds toen onze jongen kwam was de bodem losgewoeld, later, in onze twisten, die onvermijdelijk de teleurstelling begeleidden en de bevrijdende oplossing der slecht beraden verbintenis, is, naar mijn herinnering, geen van ons beiden ooit de verzuchting ontgleden:
- Hadden wij maar ons kind behouden, hoe anders zou alles zijn!
Neen, ook in het vaderschap zou mijn leven geen richting gevonden hebben. Het daaglijksche vulde zonder te vervullen: de kantoordag in onverschillige zaken, tusschen gelijkwillig hun werk verrichtende ondergeschikten, het overleg met een vennoot enkel voor de zaken, en die mij, den vakman van ons beiden, in een haast vaderlijk beleid de zorg liet voor ontwerpen en berekenen.
| |
| |
Gelukkig kon een muziek- of tooneeluitvoering mij daarnevens meer dan een uitgang zijn, al werd het genieten door Philine's wereldsch gezelschap bemoeilijkt, niet zelden bedorven. Zonder daarvan een bedacht stelsel te maken, school ik de laatste jaren meer en meer in eenzelvigheid terug, mijn echtgenoote niet langer betwistend aan haar vrienden of vriendinnen, welke zij de behoefte had telkens de een na de ander in ons huis te halen en nimmer, wat ook gebeurde in de schielijke wending harer genegenheden, weer los te laten.
In de middeljaren van ons huwelijk was dit zoo een onstuimig bestaan geweest, in een wildernis van verplichtingen voelde ik mij soms verstrikt.
Neen, ik was daartegenover geen krachtig levend eigenwillend man. Ik droeg den last, dien men goed vond mij op te laden. Toch heb ik in geen enkel deel mijns levens, noch thuis als knaap, noch in mijn kameraadschappen aan de technische school, noch zelfs in mijn huwelijk, mij laten overmeesteren, een veeleer taaien dan hevigen weerstand biedend aan elken invloed, strijdig met mijn aard.
Zoo is onze echtscheiding ook voor mij geen pijnlijke amputatie geworden, eer nog voor Philine, wier behaagzucht haar nimmer toestaat geheel te breken, iets heel en al te verliezen, waaraan zij zich eenmaal heeft gehecht. Hoe bemoeiziek blijft zij zelfs na de wettige regeling onzer breuk! En wellicht juist in dit geleidelijke van al mijn levensvoering, waardoor mijn
| |
| |
daden en gevoelens nimmer geheel begonnen, nimmer geheel geëindigd zijn, moet ik de redding vinden van mijn ongeschonden zelf, dat geen behoefte heeft zich vast te leggen aan een stelsel. Het schijnt van innerlijke stevigheid genoeg om al het komende, evenals het voorbijgevlodene, met kalmte, ja zelfverzekerdheid te weerstaan.
Maar dezen avond blijk ik een wèl verachterlijkt man. In opgewekte gehoorzaamheid aan haar moeder komt Jeanne Tersteghe mij den volgenden dans verzoeken. Reeds moppert de drummer door de gramofoon. In evenwijdige stappen, die mij belachelijk maken, passen wij schuifelend tusschen de beide behangselmuren van het salon.
- Kleinere passen! - Het bovenlijf stil! beveelt mijn dame.
Haar zijden lichaam gonst tegen mij aan; het is koel en dringend; het beweegt zich doelzeker naar de stuwgolven uit het jammerend muziektoestel.
- Overgeven! - U moet u overgeven. Ik ben de heer, die u leidt!
Eenige malen gaan wij rond, en dwars-over, door den elastischen tegenstand der paren.
- Zoo, het gaat al aardig, merkt u wel? Nog een paar keeren en u bent er.
Zonder plichtpleging heeft zij mij verlaten. Mevrouw Tersteghe, van haar afstand, glimlacht mij minzaam instemmend toe. De kapitein, handen wijd-uit, maakt ruimte voor een solonummer.
| |
| |
- Attention, mesdames - messieurs!
En Jeanne Tersteghe is weder naast mij.
- Vriendinnen! licht zij in. Zij zijn van gelijke grootte, beiden blondines - vindt u niet dat ze zoo op elkaar gelijken? Josine is een pràcht. Zij heeft een volmaakt lichaam, ik heb nog nooit een zoo mooie aanhechting van armen gezien. Haar voeten loopen stilgeleed in het rhythme. Zulke fijne enkels zult u lang moeten zoeken!... Neen, Gracia haalt er niet bij. Alleen haar heupen zijn goed, soepel en krachtig, men zou zeggen, dat haar dansen uitgaat van de heupen. Zij dansen als rijmende verzen, zegt P.... zoo mooi. P.... is een groot dichter. Kent u P....? - Even de gramofoon... de veer loopt af... Zóó. - Meer dan een jaar wonen zij nu samen, hebben samen hun werk aan het lab van professor Dels, geen uur van den dag zijn zij zonder elkander.
Nuchter als een schooljongen laat ik mij inwijden in dit nieuwe. De vriendinnen schijnen inderdaad elkanders rijmen; de slankere Josine doet haar dansgenoote in haar omarming zwalpen over de figuren van het karpet. Zij lijkt de leider, de manlijke partij. Dan ineens zetten zich de evenwichten om, Gracia's zwaardere kracht krijgt de overhand, speels beweegt zich de bevallige toestel van Josine's voeten, haar enkels zwenken op de lange lokroepen der viool, waaronder de saxophoon goedig pruttelt, met een haast melancholieken humor.
- Zij dansen zonder gezicht, vindt Jeanne een pas- | |
| |
send woord, dat klinkt alsof zij het van een ander heeft. - Ik vind het gezicht doet er niet meer toe. Josine is nieteens mooi, eigenlijk mooi zijn ze geen van beiden.
En voortdurend is het of ze met de gedachten van een ander praat.
- Een der winsten van den nieuwen tijd, herneemt zij, is de vereering van het lichaam. Men zegt niet meer: ‘wat heeft ze een lief gezichtje’, men zegt: ‘wat heeft ze een mooi lichaam.’ Ik bedoel, het lichaam komt meer in tel. Sport, olympisch spel, dans, oorlog. Wij hebben weer mooie jongens en mooie vrouwen, dat wil niet zeggen met hun neus in het midden en twee leege wangetjes aan weerskanten.
ja ja ja ja...
- Dansen, herneemt ze, is zingen van het lichaam, de voeten, den romp, de schouders... Gracia's golvende heupen zijn minstens zoo mooi als Josine's fijne enkels. Ik ken ze allebei, haar lichamen... schòk ik u?
- Geef ik daar den indruk van?
- Ik dacht... misschien anticipeer ik op mijn eigen onderstelling. Neen, eigenlijk bent u er de man niet naar om ouderwetsch te zijn. Menschen als Philine...
...Philine...
- ...zou ik vreezen te onthutsen. U niet. Weet u, Philine is zoo hopeloos ‘vieux jeu’. Altijd de oude middeltjes om de oude effecten te bewerken. Vrouwen, meen ik, zijn niet meer behaagziek zooals zij, zoeken
| |
| |
goedkoope successen in banale avonturen met gezichten van: zoo'n dùrver ben ik! - Doe ik u pijn?
- Volstrekt niet. Wat u zegt is misschien waar.
- Er is zooveel nieuwe waarheid aan het komen. Men heeft u natuurlijk verteld, dat ik veel vrienden heb.
- Dat was toch zeker geen geheim.
Zij bijt op haar lippen, als Philine. Zij stelt zich aan, als Philine. Zij moet het zoo erg zeggen, als Philine. Ik kan het niet laten haar te taquineeren, als Philine.
- Neen, daagt zij uit. Het is een feit. Ik heb met mijn vrienden een even drukke briefwisseling als u misschien in uw zaken. Wedden? Moeder laat mij, op mijn eigen kamer, vrij. Zij is, voor een oude vrouw, merkwaardig bij. Nooit heeft zij er op aangedrongen dat ik mij zou verloven. En ik blijf ook ongetrouwd. Niet uitdagend, niet op de kom-eris-op-manier van een vorig geslacht van vrijgevochten dames... er steekt ook geen beginsel onder, geen overwinning, zelfs geen besluit, eenvoudig een feit.
- Gelukkig toch geen beginsel...
- Waarom gelukkig? Bent u dan nog voorstander van het huwelijk, mijnheer De Gouwe?
- Ik zou er mij op moeten bedenken. Voorloopig voel ik mij weinig geneigd tot recidive.
Alles klapt. De danseressen hebben geëindigd. Jeanne zoent haar beiden op de wangen, brengt ze bij me, ik duikel in een conversatie vol mij onbekende namen.
| |
| |
- Kent u Strawinsky... kent u de ‘Chauve-Souris’?... kent u het Russisch ballet?
- Welk?
Ieder bedoelt een ander en praat daarover. Maar het muziekmachien schudt als een wan het gezelschap door elkaar. De charleston.
Opnieuw schenkt de dochter des huizes mij de eer.
- Neen, alsjeblieft...
Maar reeds om mij heen zijn haar armen. In een zonderlingen dribbel doet zij mijn beenen slingeren onder het driftig bezeten lichaam.
- Ziet u wel!
- Wàt zie ik?
- Het gaat vanzelf. U hebt rhythme.
De aanmoediging bemoedigt mij nauwelijks. Een schudderig klankamalgama karnt de paren doorelkander. Alle intellect is naar het onderst van de ruggegraat gezakt.
- Komt u mij eens bezoeken?
...hoor ik goed?...
Het gezicht bij mijn gezicht zwijgt, alsof het niets gevraagd had. Wij dansen. Onze hoofden staan naast elkaar, mijn mond is voor haar rechter oor, dan, in een wending, hebben onze hoofden een anderen stand gekregen, wij staren in elkanders blikken.
- Moeder is zoo echt verstandig met mij geweest. De mooiste kamer, die van vader, voor mij. Een gemetseld schouwtje, een stukje veranda... zie ik u eens?
| |
| |
...dus toch...
- Ik wil graag.
Wij dansen.
Onze slapen leunen aan elkaar. Uit de gramofoon slaat in gemeen Engelsch een vent aan het schreeuwen. Wij zwaaien andersom, ik voel mijn hand, naast mij aan mijn langen arm, omhoog, omlaag gezwengeld.
En niemand lacht. Niemand lacht om mij, om anderen, om zichzelf.
- Komt u niet op mijn ontvangdag. - Kent u Pregel, het Kamerlid? Hij slaat nooit over.
- Pregel wordt minister.
- Gelooft u?
- Zeker. Hij weet zijn gezelschap te kiezen.
Recht staan in mijne de oogen van mijn danseres. Zij begrijpt niet goed. Ik ook niet. Wat moet ik met mijn korzeligheid over Pregel bij deze wereldwijze jongedame. Wat heb ik tegen Pregel? O veel, maar zij zou nooit begrijpen wat ik tegen Pregel heb.
- Dan kom ik dus niet op uw jour, beslis ik. Afgesproken.
Wij dansen.
Die vent daarginder in de houten kast is met zijn schreeuwen opgehouden. Een hooge hobo neuriet verder. Maar van onder op stompen slaginstrumenten het stokend negerrhythme in onze lendenen, daar waar de beenen aan het bekken zijn gehecht, en weer begint mijn dame onkuisch te dribbelen. Het smalle zijden reepje, dat haar jurk moet houden, is van den rechter
| |
| |
schouder gegleden: ik glimlach critisch in haar open hals.
- Ik moet u mijn van Goghs laten zien, u gaat door voor een kenner.
Over haar naakten schouder staat mijn correcte kin.
Wij dansen.
- Ik heb veel teekeningen van hem. En Redon. U houdt toch van Redon?
Het antwoord, dat ik bepaald niet houd van Redon, dat hij krast in mijn zenuwen, wacht zij niet al. Zij wacht niets af. Zij praat. Zij voert het gesprek alleen. Zij étaleert. Zij moet heel erg alles tegelijk, en terwijl met een paar harde schreeuwen weer van dien verwenschten kerel de muziekmachine eindigt, beslist zij:
- Kom, laten wij even nu gaan. Wij hebben tijd, terwijl de kapitein zijn Chopin-mazurka's speelt. - Hij speelt heel goed.
Dansend zijn we de deur uit.
De trap.
De piano achter gesloten deuren.
Het saumon schemerlicht.
Een rood blok ligt in de schouwdiepte traag te vlammen. -
|
|