| |
| |
| |
II.
Tkk - tktktktk - tktk - rrrrrrh! - tktktktktk... - Juffrouw Joosten!
De machine stuikt. Alles staat. Het tikmeisje wacht mijn bevelen.
In de teekenkamer vloeit het hooge licht om het stille werken daar.
- Heeft mijnheer Bus de berekeningen ingeleverd, Juffrouw Joosten?
- Ik zou er straks mee beginnen.
- Neemt u dit eerst op, alsjeblieft.
Potlood en bloc zijn gereed. Mijn tafeltelefoon slaat aan.
- Neen... neen, mijnheer Vassel is hier niet. U moet een ander nummer hebben. - Bent u klaar juffrouw Joosten?
Zij wacht.
- ‘In antwoord op...’
Stug zijn wij bezig, ik voorlezend van mijn klad, juffrouw Joosten telkens in haar kortschrift eerder klaar. Zij is mijn gereedschap. In de daaglijksche gewoonte onzer samenwerking hebben wij geen drie menschelijke woorden nog gesproken.
| |
| |
Waarom let ik op haar? Het meisje ziet bleek, weggetrokken haar wangen.
- ‘Uw voorstel zooals het daar ligt...’
Ik zoek mijn zin, die verkorrelt. Juffrouw Joosten wacht. Zij wacht als een kat op springen.
- ...‘komt ons niet zeer aannemelijk voor’... neen, zet u liever: ‘gelukkig’... ‘komt ons niet zeer gelukkig voor.’
Het hindert mij, een mensch te bezigen als werktuig. Ik kan er niet aan gewennen. Moet ik het schaamte noemen? Onbeleefdheid jegens een jonge vrouw?... met haar banaal-mooi, weggetrokken snoetje.
- Hebt u: ‘minder gelukkig’?
- ‘Minder gelukkig’, verbetert zij.
Uit zesenveertig gegadigden op mijn dagblad-op-roep, heb ik, vier weken geleden, juffrouw Joosten gekozen. Sommige hadden betere aanbevelingen, meer kantoor-ervaring. Won zij mij door haar levend blond gezichtje? Misschien, eenvoudig, had ik genoeg van het zoeken. Een inval, een vermoeidheid.
Haar kapsel, ongekort, houdt nergens op tegen het licht der teekenkamer. Uitstralend bloeit haar hoofd tegen het ruiten lichtbeschot. Baak, Volker, de teekenaars, en een derde, dien ik niet herken, verdwijnen veel kleiner in den tweeden grond.
- Bènt u er? - ‘Het zal noodig zijn, in een nadere bespreking meer bijzonderheden vast te leggen, alvorens...’
Trager, verstrooid, lees ik van mijn haast onlees- | |
| |
baar klad. Het machine-meisje voelt het kijken van den man; blijkbaar spant zij haar aandacht om bij te blijven.
Blok, mijn deelgenoot in zaken, dringt zonder kloppen binnen. Iemand in haast, een willer, een rijkworder. Mij, zijn jongere, verwijt hij beuzeling in boeken, schilderijen, muziek. En dat ik ben getrouwd en gescheiden. Zulke belemmeringen houdt hij uit zijn leven. Hij arriveert.
- Heb je even...?
Onze koppen dringen dicht bijeen over den staat, die niet klopt. Hij heeft het breed-geopend wit papier onder mijn oogen geschoven; zijn kale hoofd ademt naast mij.
Juffrouw Joosten is een pop. Zij is er niet.
- Maak het maar in orde. Zooals 't je het beste lijkt.
- Je weet, amice, weigert Blok, ik aanvaard alleen gedeelde aansprakelijkheid. Jij bent de man van 't vak, de technicus, de geleerde, ik maar een zakenmannetje.
In zulke grapjes uit hij vaak zijn afgunst - en zijn hoogmoed. Zonder zijn zakenmanschap beteekende ons kantoor niet veel, dat weet hij wel.
- Laat maar hier, dan kan ik het nog eens doorzien.
- Morgen de aanbesteding. Denk je eraan?
- Goed, goed. Ik breng het je vanmiddag.
In het ineens wijd-opene van de deur: tktk! tktk! -
| |
| |
tkke tkke tkke - de twee schrijfmachines, die Blok bezig houdt. En achter hem alles dicht.
Juffrouw Joosten, onder de zilverige stolp van haar kapsel, wacht. Zij is een stilgezette machine, die straks weer werken gaat, maar ik ben een man.
- Hoever waren wij? - Neen, ik wil eerst dat ding doorzien. Straks. Gaat u liever verder met uw werk.
Ik beslis het zoo om van haar af te zijn. Er is iets vandaag met haar. Zij voldoet niet aan de voorstelling die ik gewoonlijk van haar heb en die, naar mijn behoefte te haren opzichte, mij bevredigt.
Mijn domme gewoonte is, menschen aan bepaalde voorstellingen te binden, waaraan zij dan moeten voldoen. Herhaalde teleurstelling - want waarom zullen zij? - heeft mij dat niet kunnen afleeren. Wie licht die anderen omtrent mijn dwaze verlangens in? En mijn voorstelling, op welke wezenlijkheden kan zij berusten? Het is een uiterste onrechtvaardigheid, van anderen te verlangen, dat zij zijn gelijk gij wenscht. Wéét ik wel... wéét ik wel... Doch moet ik zelf niet lijden onder mijn geknutsel in menschen? Philine, als zij geweest was, zooals ik mij haar dacht...
Welk een gedicht had ik van haar gemaakt! Hoe weinig had het haar hoeven kosten... Slechts zooveel goeden wil om niet teleur te stellen...
Maar hoe onredelijk, goeden wil te eischen van een beminde vrouw! Zóóveel als noodig is voor het bewaren harer heiligheid. Een schijn, een tegemoet komen,
| |
| |
een glimlach: eer behaagzucht wellicht dan bekoorlijkheid...
Philine's heiligheid, welker eenige priester ik was, ging onder de religieuse artikelen engros.
En juffrouw Joosten? De kameraad-medewerkster. Niet uit socialen noodzaak of blauwkouserij zelfstandig meisje: fier, in den strakken wil zich-zelf te zijn, zich voegend in betaalde dienstbaarheid. Bij haar mededinging toonde zij eindexamen-cijfers, getuigschriften eener deeglijke handelsopleiding. Zij is een voortreffelijk snelschrijfster, tikt onberispelijk, toont, onder het opnemen mijner brieven, begrip.
Van haar leven wist ik verder niet af. Naar mijn verbeelding ervan moest het even recht-af, even stellig omlijnd zijn als haar persoonlijkheid op het kantoor. Kameraad met jonge vrouwen en - jonge mannen. Zij zou, stelde ik mij voor, niet trouwen. Waarom? Waarom zou zij zich binden in dienstbaarheid, huishoudster worden van een of ander ingebeeld heer, met zijn maatschappelijke meerderheid en zijn verwaand beter-weten?
Dit was maar een kader, waarin zij, onder de tafreelen, die ik mij op gelijke wijze van andere menschen maakte, wel leek te passen. Elk voor zich zelf. Een wereld - ik erken het - van peintures de chevalet.
- Tktk - Tktktktktktk - Tukke tukke! -
Even zie ik haar aandacht drijvende naar mij.
Naar mij...
Wij zien elkander.
| |
| |
- Tktktk! - tktktktktk...
Zij haast zich, tikt een bedeesdheid weg.
Het werktuig is mensch geworden.
Ik vind haar toch wel een mooi meisje en weet, dat ik haar heb gekozen omdàt zij een mooi meisje was.
Gelijk een muzikale begeleiding, veelal verdoken, dan weer naar voren springend, leven deze overwegingen onder mijn aandacht voor de aanbestedingsstukken, die Blok mij heeft gebracht. Het werk hindert mij, ik wil het als iets lastigs van mij slaan. Mijn hoofd is warm van iets wat te gelijk begeerlijk is en dwaas.
- Arrrh! de telefoon.
Juffrouw Joosten laat haar getik rusten. Zij weet hoe 't hindert bij het luisteren.
- Arrrrrrh!
- Ben jij daar? - Ja! -
- Philine...
- Philine!
- Philine - Philine - Philine... toet het ding, of ik doof ben.
- Ja. Ik hoor wel.
- Ben je niet verrast? - Ja. Philine. Ikzelf.
O, zij is het zelf. Zij is het altijd, op haar hinderlijke manier, zelf.
- Ik dacht dat je in Soeren...
- Bèn ik ook. Soeren, ja. Heb een uur moeten wachten op de telefoon. Stel je voor, een uur!
| |
| |
- Ja.
- Een vòl uur!
- Ik begrijp het. - Is er iets dringends?
- Vind je 't niet aardig dat ik opbel? Ik dacht...
Heeft ze dan niets te zeggen?
- Denk erom, als je niet gauw zegt wat je zeggen wil, zijn de drie minuten om.
- Heb je zoo'n haast?
- Nee, maar...
- Je bent onaardig, hoor.
Het ding knapt. De membraan loopt als een wekker af. In een droge pan bakt mijn trommelvlies.
- Hallo!... hier... ver... ergens...
- Jij daar? - Philine?
- ...ik versta je...
- Zoo beter?
- ...nauwelijks...
In een verren afstand, als in een diepen spiegel, wordt iets afgebroken. Gelijktijdig slaat het tikgeluid van Juffrouw Joosten, die maar gewacht heeft, weder aan. Haastig, hollerig, ongeregeld.
Heeft zij geraden?
Waarom zou ik niet willen dat zij geraden hebben zal? Zij is mijn machine, mijn aanvulsel, mijn chose.
Heb ik nu toch dien naam weer uitgesproken? Philine, den naam dien ik niet uitspreken zou?
Kent zij - Philine?
- Nu moet je dit nog even zien.
| |
| |
Blok's hoofd weer ademt tegen het mijne; hij houdt mij een eindbecijfering voor.
- Wij komen zoo nooit uit, vindt hij, bedenkelijk.
Zijn nabijheid is onaangenaam. Hij hindert. Hij beschaamt mij met zijn saamgetrokkenheid, zijn reeheid voor enkel zaken, zijn kijk op dingen die langs mij heengaan.
Z'n lichaam, ook, en vooral, ergert mij. Het ruikt naar vet. Het ruikt naar schapevet.
Vermoeid smeek ik:
- Ja, laat mij dit ook even... Zeker, ik zal nagaan.
- Kan ik er op rekenen?
Juffrouw Joosten, zoodra hij weg is, slaat een jazz uit de schrijfmachine. Letters spatten overal rondom. Haar hoofd is rood.
Weder zit ik met haar alleen, bang voor wat zal gebeuren. Niets zal gebeuren, toch ben ik bang. Ik weet mij een keurig, onberispelijk patroon, ik heb ook volstrekt geen lust in avonturen. Zelfstandige vrouwen en als zoo een zie ik juffrouw Joosten, maken mij schuw. Ik kijk er vreemd tegenaan.... een ding dat ik niet ken, het houdt mij op een afstand. Ik ben te oud, te achterlijk, om dit nieuwe wezen te begrijpen.
Gedurende de tien jaren van mijn huwelijk heeft mijn wereld stil gestaan, de groote wereld van alle andere menschen is voorbijgegleden. Zoo is er een wereld voor juffrouw Joosten en een voor mij, in deze verhouding ongeveer, alsof ik, tegen mijn wensch, haar schoonvader was.
| |
| |
De rekening.
Blok heeft gelijk: wij komen zoo niet uit. Tegen dien prijs zou het werk ons geld gaan kosten. Kan de storting voor de grondplaat niet een laagje dunner, de bewapening lichter? Mijn werk is, dat nog eens vakkundig voor elkaar te cijferen.
Driehonderdvijftig maal zeven achtste...
...waarvoor belde Philine?
...Philine. Ik heb toch met haar afgedaan. Een vonnis als een kwitantie. Wat moet dat mensch nog aan de telefoon...
...zeventig... zes duim...
...waarom staat de machineratel stil? Juffrouw Joosten tuurt op het blad.
En zij komt bij mij, zakelijk, vragen hoe het ook weer was?
Nu is haar hoofd dicht bij 't mijne, als het hoofd van Blok. Haar warmte hijgt aan mijn rechter slaap.
- ‘Geeren’ verduidelijk ik het woord, dat zij aanwijst met den vinger.
- ‘Geeren’ - o ja.
Maar zij weet nog niet.
- ‘Geeren’ is uit elkander gaan, ieder een richting, zóó.
Ik toon twee spreidende vingers, het meisje keert lachend naar haar plaats terug.
In het aquarium der teekenkamer zwalken twee monsters van hun plaatsen, nu blijven zij weer stil.
| |
| |
Een lange, lange poos - de schrijfmachine knettert in een gezellig takkenvuur - stoort niets mijn werk. Allengs verheugt mij ook de taak. Het plan krijgt plooi, de moeilijkheden effenen zich, de uitkomst komt mij bijna vroolijk tegemoet.
Straks alles nog eens nabepraten met mijn vennoot - ongenoeglijk!
...en wat in godsnaam moest Philine?...
De cijfers vallen, de optelling is fout. Een tegenproef dan maar. Nogeens, nogeens, ongeduldig, maak ik dezelfde fout. De cijfers krijgen gezichten, ze doen zich anders voor dan ze zijn. Een vier doet zeven, een twee hangt den negen uit.
...vanmiddag nog eens naar het patentbureau...
...en Blok...
...voor morgen heb ik, eindelijk en ten laatste, een eet-noodiging aangenomen bij de Tersteghe's. Waarom juist bij hen? Hoe - weet ik - hebben zij gelasterd van Philine en mij! Den man, met wien Philine zich aanstelde, als vriend-aan-huis ontvangen! Wat doe ik bij de Tersteghe's, juist bij de Tersteghe's?
...een negen - een zes - zoo is 't. Ja, zoo kan het weg.
- Gààt het weer niet, juffrouw Joosten?
Haar werk is klaar. Daar zit zij als een schildersmodel.
- Wacht u nog even...
Door iets zwaars heen, dat op mij lijkt aan te dringen, stap ik Blok's kamer binnen.
| |
| |
De twee machines keffen tegelijk.
Blok, dik en opgeblazen, werkt als een stoomketel. Hij heeft een waardeerend pluimpje voor mijn berekening; wij besluiten samen te gaan koffiedrinken bij Derks.
- En een fijn fleschje op den goeden afloop.
- Een fijn fleschje...
Twee tevreeë dikke heeren.
- Ben je gauw klaar?
- Even.
- Nu eerst de staten van mijnheer Bus, draag ik juffrouw Joosten kortaf op. Hebt u ze?
Het meisje knikt.
Achter den zekeren, zelfgenoegzamen, welgeslaagden Blok verlaat ik, patroon die heen gaat op zijn eigen tijd, nog vóór de klok van twaalven het kantoor.
|
|