| |
| |
| |
III
Hij
Nu mocht: het leven toch wel tieriger zijn geweest! Zoo graag had ik je vroolijkheid gegund.
Maar tijd en plaats kiezen wij niet zelf, er is geen redding voor te laat gezaaide bloemen.
De zon, die wij zouden zijn gaan zoeken, over slagveld aan slagveld brandde ze. Zonder uitloop zaten wij gevangen in het overbevolkt terrarium dezer vaderlandsche veenderij.
Bezwaarlijk vonden wij een woning - weet je nog je woede om het schandalig ‘sleutelgeld’?
Met valsche, sluiperige oogjes, een zeelt, een moddervisch in zijn troebelkille lancasterkamer, noemde de makelaar de onbeschaamde huur. Hij wachtte niet eens ons antwoord, zijn dikke, padachtige handen begonnen meteen het contractformulier in te vullen.
Wij keken achterdochtig toe. Er moest van
| |
| |
allerlei geschrevens bij, dat anders niet tot de bepalingen en usances hoorde.
De huurder was ‘gehouden’ tot het onderhoud - goed, goed!
Schichtig zag je mij aan. Ik glimlachte.
Waterleidingen, riolen, afvoerpijpen, gas, lichtinstallaties, alles voor rekening van den huurder - goed, goed!
Wat konden wij eraan doen!
Toen alles klaar was, ik had geteekend, stond de onaangename Nederlander op.
- Ik krijg, behalve zes maanden huur vooruit, vijfhonderd gulden van u.
Je schoot mij voorbij:
- Waarvoor?
De vent wreef met z'n droge handen als een krekel.
- Ik doe zaken met Mijnheer. - Het is gewoonte. Verplichten kan ik u tot niets.
- ‘Sleutelgeld?’ vroeg ik, eigenlijk meer om te weten.
- Wij mogen het zoo niet noemen, dat verbiedt de wet. Ik heb u de woning verhuurd zonder conditie.
Hij keek op zijn horloge.
- Er zitten nog veel menschen in de wachtkamer.
| |
| |
Je wilde opstuiven, een onvoorzichtigheid, die ik schielijk voorkwam.
- Neemt u genoegen met een chèque?
De makelaar lachte geruststellend.
- Ik heb naar u geïnformeerd, anders zat u niet hier.
Zwijgend frutselden wij de zaak verder af.
Buiten barstte je dadelijk uit, ik kreeg vol stoom. Je zoudt dit, je zoudt dat. Veel liever dan je af te laten zetten, behielp je je met de ongezellige kamers, die wij hadden. Er moesten toch ook fatsoenlijke huiseigenaren en verhuurkantoren zijn.
- Zeker, meende ik, maar 't is nu gebeurd.
Een man, die meerderheidsvertoon wil mijden, moet zulke buien maar sukkelig verdragen. Van alle gelijk dat hindert, is drift het ergste niet.
Toen wij den volgenden dag ons dime bovenhuis nogeens gingen zien, met den behanger, die de maten nam, was je opgetogen, en zelfs een beetje fier op mij. Heroëncultuur is onberekenbaar.
Met kalmen riemslag voeren wij door de eb. Concerten, samen, boeken, samen, waren onze troost. Wij herlazen een en ander, zoo
| |
| |
kwamen de levens, die reeds waren beleefd, nogeens in bezinning tot elkander. Sommige dingen had jij vroeger niet zoo gezien, je aanvaardde wat van mijn wijsheid; ik van mijn zijde leerde door jou te puzzelen in de kruiswoordenraadsels van het vrouwenleven - een man vindt daar voor zijn verwondering altoos wat.
Op mijn zuidelijke reizen bleef je afgunstig. Er was zoo veel wat ik zonder jou had gezien! Je vroeg mij gretig ervan te vertellen, maar was geen gedwee-aanhankelijke Desdemona. Je zwol van spijt, je deed onredelijk als een kind, dat om de jaren die hij vóór heeft boven hem, zijn vader benijdt en haat.
Ervaring is een moeilijk elegant te dragen last; ik zal wel evenmin als iemand geheel ontkomen aan betweterij.
Ook mijn kalme aanvaarden van den druk der tijden verdroeg je slecht. Het leven kromp onder het monsterlijk aandringen der materieële moeiten. Jij had daar voor de huishouding meer mede te maken dan ik, ik meende uit je klachten te begrijpen, dat minder het missen van best te ontberen dingen je dreef in woede en wanhoop, dan het besef der redelooze onmogelijkheid om aan je levensgewoon- | |
| |
ten vast te houden. Wanneer het je gelukt was, iets verbodens te bemachtigen, boter of vleesch, een schaarsch geworden parfum, had je dagen van bijna matelooze triumf.
Hadden de gebeurtenissen niet ons leven in de bankschroef gezet, waren wij vrij gebleven om te gaan, waarschijnlijk zou ons op de reis de vreugd vergund geweest zijn eener ‘tweede jeugd’. Welke man verliest de illuzie, de held te zijn, die een jonge, aangebeden vrouw den weg opent in de groote wereld! Welke vrouw geeft niet haar eigenzinnigheid willig prijs, om zich daarheen te laten geleiden! Kracht en aanhankelijkheid, voorgaan en volgen, dit schema mindert niet in geldigheid.
Ons sloeg de oorlog de beste vruchten van den boom, ons bleef geen ander recept dan wijs te worden.
Wijs worden is een vervelend experiment. Maar jij, jij wees bij voorbaat alle gelatenheid af, uitdagend weerstond je de grijze drom der nare ervaringen van elken dag.
Jong is ze nog! bewonderde ik, en heerlijk!
Wij zagen in dien tijd weinig menschen. Ik bracht mijn vrienden niet bij mijn jonge vrouw, jij niet je vriendinnen bij je ouden,
| |
| |
wijzen man. Leeftijdsverschil werkt zoo buiten ons bewustzijn om. Toch, zochten wij geen gezelschap, wij sloten ons niet af. Onze deur bleef open.
Met de mogelijkheid, dat je weldra naast je gemaal anderen omgang zoudt begeeren, had ik wel gerekend. Wie elkander midden in het leven treffen, kunnen van elkaar niet verlangen, dat zij zich ontdoen zullen van een aanhang, die eenmaal noodig en natuurlijk is geweest. Gepaarde zelfzucht - klinkt ‘zelfbeslotenheid’ niet vriendelijker? - is alleen mogelijk als van der jeugd gekweekte plant. Een dubbele spar, wiens stammen van den wortel parallel gaan.
Op het oogenblik - zoo dacht ik - zijn wij alleen, wij hebben aan het nieuwe van elkaar genoeg. Straks komen de vriendinnen. Zelfs kon ik, meer vermaakt dan geërgerd of ongerust, denken ook aan de vrienden, die na aanvankelijke aarzeling zich niet onthouden zouden, kameraden van weleer, mijn eigen bekenden, die ik gaarne mijn jonge vrouw ter bewondering toonen zou, nieuwe aanloop ook, mogelijk van vrienden uit jouw eigen kring.
Ik stelde mij daarbij uiteraard ons-verwante menschen voor, in een verscheidenheid
| |
| |
zoo groot en bont, waarin onze uiteenloopende wezens zouden spreken, toch naar een gemeenzaam principe opgegroeid als planten van één bodem en klimaat.
Goed zou het zijn, prettige, sympathieke menschen om ons heen te hebben!
De nadering van iemand, die zoozeer buiten deze voorstelling viel, was daarom wel teleurstellend voor mij en moeilijk te verwerken.
Neen, onzen huisvriend had ik niet gezien als een rumoerig vliegerofficier, zot van onberaden leuzen, die wij geleerd hadden wat kalmer te bekijken, een durver, een lefmensch - o zeker! - een man ‘van dezen tijd’, van de toekomst zelfs, wezen met twee vleugels, die naar de ruimte schoten, maar dan toch enkel in materieelen zin, - immers in ander opzicht tamelijk krap afgemeten en begrensd, - zoodat althans mij de gemeenschap niet zoo aanstonds gemakkelijk viel.
En wat ik daar zag, ineens, bevreemdend, tusschen jullie, moest ik het voetstoots ‘liefde’ noemen?
Dichters gaan tolvrij door. Zij presenteeren den held, de heldin, en de heldin is schoon en de held is dapper, of zoo maar, och, ze zijn verliefd op elkaar.... Tristan - Isolde....
| |
| |
het wonder! - en niemand die in z'n zaligheid gelooft, waagt twijfel.
Waarom, toen het zoo viel, stelde ik een andere eisch? Waarom wilde ik dit van oudsher onverklaarde begrijpen?
Teleurstelling, kleinzieligheid terzij gelaten, misschien wel allereerst wijl wat ik daar zag groeien de plant der liefde, in mijn oogen, niet kon zijn.
Liefde aanvaardt men als hartstocht, schoonheid, aanbidding, verblinding, vervoering. In geen dezer schijngestalten, meende ik, verscheen de bleeke maan die daar verrees. Een vage nevel, een schielijk verschoten meteoor, meer niet.
Wel, hij was in zijn soort een aardige, vlotte kerel. Het uniform stond hem goed, en hij had oogen, die om beurten flikkerden en droomden, of in zijn wezen werelden vergleden. Misschien deden ze dat ook wel. Ik begreep best, dat zijn gepraat je boeide: in luchtvaart was nog zooveel nieuwe romantiek, wie er zich aan waagden waren kruisridders, poolvaarders, helden.
Hij steeg omhoog - daar openden zich Noord- en Zuiderzee, de slagvelden van Vlaanderen en Frankrijk!
| |
| |
Hij was een verwoed pro-alliantieman, en eigenlijk een germanenvreter. Ook in dit opzicht werd hij mij niet sympathiek. De militair is, waar hij zich ook vertoont, mijn vriend niet.
Heftig waren soms onze debatten. Hij trachtte mij uit te leggen, waarom de beschaving van Duitsche overheersching alles te duchten, van Fransche alles te wachten had.
Dat kon ik ook in de kranten lezen.
Het begrip zelf ‘beschaving’ sneden wij maar niet aan. Hij kwam met dikke namen, waartegenover ik even dikke stelde, wij vochten als kinderen of sloten verkrampt de lippen, om geen onnutte krenkingen te uiten.
En jij, jij was het met hem eens! Jij eens met hem!
- Hoe kon ik, vroeg je, vereerder van het Latijnsche, die brute eedenbrekers de overwinning gunnen!
Ik keek je eens aan, je meende wat je zei. Ik berustte.
Ik ging ervoor zitten om uit te leggen, waarom het met zoo was, zelfs niet zoo leek. Geen uiting van mij kon je aanhalen ten bewijze. Wat jullie bestreden - zie hier, daar voegde ik zelf jullie in één woord te zaam -
| |
| |
wat jullie bestreden was een caricatuur mijner meening, door jullie zelf opgezet. Zoo had je tegen den vogelverschrikker gemakkelijk spel.
Ik merkte wel: niet de meeningen van dien vliegheld waren het, die je wonnen. Hij was het zelf. En met bevreemding zat ik hem aan te kijken, terwijl jij thee schonk en vrouwelijk vleide, dat je een scheutje melk voor hem bewaard had, wat er toch aan hem zijn kon voor aantrekkelijks, behalve zijn jeugd - die deed ik gelden - en zijn uniform.
Gevaarlijk oordeelde ik dien omgang niet. Zelfs niet toen hij zoo noodig jou het vliegmachien moest laten kijken, en jij zoo noodig het vliegmachien moest zien. Zijn ongemeende uitnoodiging, dat ik jullie zou vergezellen, liet ik gaan. Ik zag den angst in je oogen, dat ik aannemen zou! Zelfs toen jij je liet opwinden voor een plan, met hem mee op te stijgen - ‘boven de wolken,’ zooals je in verrukking zei - stond ik niet in den weg. Waren jullie niet reeds samen in de wolken?
Hij zou er zijn commandant over spreken, beloofde hij.
Twee dagen daarna, toen hij weer aanliep, was dit nog niet gebeurd. Je lipje verborg de teleurstelling niet, maar het was toch feest,
| |
| |
er stond een auto voor om jullie naar Soesterberg te rijden.
Mij, den echtgenoot, verzocht hij, met een buiging vieux style, mijn toestemming om je mee te nemen.
De uitnoodiging werd ditmaal niet herhaald.
Ik vond het eerlijk, eerlijk stond ik toe. Misschien was alles in de woordkeuze nog wat hoekerig, - de waarheden, welke wij eenigszins heroïsch aanvaardden, waren ook nog zoo krakend nieuw.
- Toestemming? ik ken mij niet het recht toe, toestemming te weigeren of te geven.
Jij beet op de lip - had je toch anders gewild?
Ja, je had gewild, dat ik grof worden zou en weigeren. Je had een spannend tafreel gewild tusschen twee mannen - ‘les deux hommes’ van een faiseur de comédies. Je had willen kiezen tusschen ‘amant’ en ‘mari’ en, alle argumenten aangehoord, den sterkste volgen.
Mijn moeilijk verkregen bezadigdheid, mijn gepolijste wijsheid stelde je teleur. Je snakte ernaar te gaan, maar wilde het doen in opstand, tegen mijn weigering in. Ten overstaan van den luitenant, die naast zijn zeemen hand- | |
| |
schoen wachtte, begeerde je je vrijheid te toonen, dat je de vrouw niet was om je te laten temmen door een echtgenoot!
Ontken maar niet, zoo zag het er ongeveer uit. Door niet te weigeren, bedierf ik - zonder opzet trouwens - het halve genoegen van je uitgang. Je wilde den gestolen zuren appel, niet den gekweekte naast het vruchtenmesje op je bord.
Misschien.... had ik dat alles toen zoo voor elkaar gehad.... maar inzicht komt eerst later. Trouwens, mijn aanleg neigt niet tot comediespel.
Zoo reed dan de vliegerluitenant met mijn gade toeterend weg. Ik ging erbij zitten om het te overdenken.
Aanvankelijk ondervond ik vooral beschaming. Beschaming voor jou. Zoo jammerlijk goedkoop leek dit avontuur, geen attribuut ontbrak voor een Hollywood-film. Het uniform, de auto, de vliegmachine. De mogelijke liefdereis en plein air. En ik, de echtgenoot, rampzalig in gekleede jas, te wijs om zelfs de vuisten te ballen. Meer-dan-levensgroote verlatenheid, verbijstering, wanhoop.
Maar nu kon er ook iets tusschen komen, het was zelfs allerwaarschijnlijkst. Banden- | |
| |
pech - de commandant, die zelf verliefd werd en zijn toestemming niet gaf. Plotseling brak ook hier de oorlog uit, de minnaar moest onmiddellijk op verkenning uit, met het alreeds poperend vliegeskader. Wellicht viel hij wel dood, ja zeker, om een eind te maken deed hij dat. Close-up met een laatsten, purperbleeken kus.
Vol deemoed en tranen viel de vrouw aan de voeten van haar melancholiek vergevenden echtgenoot, die nog geen tijd gehad had, zich van zijn gekleede jas te ontdoen.
Zoo iets ging in mij om met al wat daarin is aan ironie en goedkoop effect. Onze ontroeringsinventaris is zoo poover! Hoe moeilijk maakt men zich van overlevering los, conventie slijtend voor verdriet. Zulk een film is uit het gemiddelde hart gegrepen - het hart is een banaliteit.
Deze banale smart werd zelf weer een vernedering. Had ik niets beters dan dit waren-huis-verdriet? Ik begon iets te beseffen van de ontmunting der gangbare zedelijke waarden, de moeilijkheid voor ons, overgangsmenschen, in waardige houding de oude gemoedsconflicten te doorstaan.
De ervaring, die mij trof, was immers dood- | |
| |
gewoon. Het hart kent geen andere. Daar is met geweld en bloedvergieten op gereageerd, daar is om gevochten, geschedelkloofd en gehartdoorboord, daar is in hoofschen, mondainen vorm, en ook literair, om geduelleerd. In wanhoop hebben bedrogenen neergezeten, intuïtief grijpend naar den verdwenen degen, het zijdgeweer des eenmaal ridderlijken mans. Wat moest een ontwapend Louis Philippard? Hij werd ‘belachelijk’ - waarom? Tooneelschrijvers zetten partijen breed aan het praten, carrouselrijden om de spil der waarheid - een oplossing was er niet.
Ook in symbolische algemeenheden heeft men het probleem benaderd. Moraalcritiek, de preek. Mulier triumfatrix! - is ooit een man bespottelijker, dan hinkend achter de criteria eener verouderde, wormstekige ‘eer’?
Ten aanzien van die vermolmde mummie eischen, handhaven de vrouwen haar recht op ‘leven’. Leven - uitleven - dekken die eischen elkaar? En ik, indien ook mijn beurt was gekomen, naneef van George Dardin, met welk recht kon ik een jonge vrouw den eisch opleggen, dat zij haar eenmaal in den kiem verdrukt naturel den laten nabloei zou ontzeggen?
| |
| |
Recht - recht van den echtgenoot?
zelfs het wetboek waagt zich aan geen omschrijving -
waar steun te vinden voor een houding, die aan spot - en vooral zelfbespotting - ontkomt?
In eersten aanleg bleek ik het spel te winnen. Je kwam weinig opgewekt thuis. Ergens was een teleurstelling in den uitstap geweest, waarnaar ik mij wel wachtte navraag te doen. Ook dat nam je mij dan weer kwalijk, ik merkte het wel. Ik moest tegelijk delicaat en ruw, bescheiden en nieuwsgierig zijn. Het verhaal, waaraan je bezig was, mocht mij niet onverschillig laten. Je blik, opziende van de lectuur, zocht deelneming. Maar hoe had ik van mijn belangstelling blijk kunnen geven zonder misnoegen uit te lokken en - te toonen?
Dien avond spraken wij langs elkander heen als lieden, die elk op hun eigen wandeling zijn uit geweest. Jouw wereld raakte niet aan de mijne.
Over hoofdpijn klagend, ging je vroeg naar bed, terwijl ik na bleef mijmeren bij mijn onomgeslagen bladzij.
Misschien, dacht ik, is het alreeds weer uit. Wat zoekt de jongen anders als ver- | |
| |
strooiing? Heeft de benzine-adelaar zijn schuchtere prooi ontsteld door al te gretigen aanval? Schrik - aspirine - en het is voorbij.
- Ben je nog wakker? vroeg ik, op de slaapkamer komend.
Milde belangstelling toonen. Geen toegevendheid, die krenkt, geen onverschilligheid, die vervreemdt.
In je kussen lag je te snikken.
Mijn handen gleden troostend om je arme hoofd. Ik zei geen woorden.
Toen brak je in een hartstochtelijke smart, die ik moeilijk duiden kon. Teleurstelling? berouw? besef van schuld?
Nog vroeg ik niet, ik bleef je koesteren met mijn handen. Dit is, meende ik, een smart om samen te dragen. Ook al ken ik de oorzaak niet, ja wellicht is zij krenkend voor een man: men bindt geen twee levens uit gemakzucht. Een onzer zou een been kunnen breken, invalide worden: dat ware een ramp voor beiden. En wat is zulk een verliefdheid, die plotseling, noodlottig, valt, wat is ze anders?
Mijn zachte vergeving scheen je wanhoop te vermeerderen. In gesmoorde gieren begroef je je gezicht, je vuisten krampten.
- Zeg het mij, lief! vleide ik, zeg het mij!
| |
| |
Je rukte rechtop in je bed. Een smart, onmogelijk te verduren, zocht naar woorden.
- O, 't is afschuwelijk! - afschuwelijk!
Ik wachtte.
Ik durfde niet gissen wat zoo afschuwelijk kon zijn. Ik greep je beide polsen vast en wachtte.
- Moet je nu niet vragen wat er is gebeurd? - Moet je 't niet weten?
Deze drift om te vertellen stelde mij gerust. Met een soort meerderheidsbesef sprak ik:
- Als er iets te weten valt, lief, als er iets is wat ik weten moet, zal je het mij wel zeggen.
Verwezen staarde je mij aan. Je zocht. Toen sprak je langzaam, je in angst versteven oogen op mij gericht:
- Het is niet dàt wat je meent.
- Ik meende niets, lief!
Ik hoedde mij voor teveel. Je zoudt zelf, wanneer het moest - hoe anders kon ik je mijn bijstand geven?
- Het is niet wat je meent - zei je nog eens. En het was stil. Ik drukte je kloppende polsen.
Je fluisterde:
- Het is erger!
| |
| |
Erger? Wat kon erger zijn? Gold dit, het onuitgesprokene, niet als het ergste? Het avontuur met den luitenant? Het feest? Bestaat er in deze dingen erg, minder erg, dingen die men verdraagt, en die men niet meer verdraagt?
Al wat in het leven gebeurt, is werkelijk, is waar, moet worden verdragen, kan worden verdragen. Wat niet meer verdragen wordt, is daardoor reeds ondenkbaar.
Maar - nu die ééne mogelijkheid, indien wij elkander goed begrepen, was ontkend, wat verstond jij onder het nog ergere?
Snikkende viel je aan mijn borst, ik kon je niet doen bedaren. Je had een bekentenis, zoo bitter, zoo wreed, dat woorden geen zin meer vonden, zij weigerden zich verstaanbaar te laten samensnoeren.
Je bekentenis was, dat je had geweigerd.
Maar dat je van hem hield, naar hem verlangde.
Ik heb mijn belofte van dien nacht gestand gedaan. Meer dan je vrij laten kon ik niet.
De luitenant kwam niet spoedig terug, hij wachtte den afloop van de crisis. Ik wist van jullie brieven over en weer, ik las ze mede op je gelaat.
| |
| |
Als een zieke in zijn eigen smartwereld, leefde je naast mij en of mijn stille, geduldige bijzijn je troost gaf, wist ik niet.
Het samen leven, in zulke dagen, is een moeilijke kunst.
Eindelijk, een middag, vertoonde de vliegenier zich weer. Zijn gedrag mij ten opzichte had iets kunstmatigs, ik benijdde hem zijn toestand niet.
Een uitgang voorgevend, liet ik jullie in den salon alleen.
Aan tafel, dien middag, werd de verhouding iets minder gedwongen. Hadden jullie bekentenissen klaring gebracht? Eerder dan verlegen, gedwongen tegenover mij, scheen de luitenant thans overmoedig, bij het vrijpostige, vond ik, af. Iets overwinnends in zijn wezen hinderde mij. In de thans vanzelfsprekende intimiteit met jou, mijn vrouw, scheen hij dezen wettigen heer gemaal daarbij iets van een te verwaarloozen factor te vinden. Zelfs was er iets ironisch in zijn doen.
Even driftte het in mij op:
- Ik ben de chauffeur niet, die jullie naar een danshuis rijdt!
Ongezegde woorden oefenen toch hun kracht. Op dat oogenblik zag hij mij aan en zweeg.
| |
| |
Mogelijk viel hem te binnen wat je hem over mijn houding moet hebben verteld, jij die niet liegt, niet misverstaat, niet vervalscht.
Terwijl de huishoudster de tafel afruimen kwam, zwegen wij alle drie, daarna, bij de koffie, was de dwang geweken.
Om jouwentwil heb ik zijn mij niet altijd sympathiek gezelschap vier maanden lang verdragen. Een echtelijke woning is niet de plaats, waar een echtgenoot zijn door de wet aan hem verbonden gade kooit. Wie zij tot haar leven rekent, behooren er welkom te zijn.
Uitgangen naar concert en tooneelvertooning heb ik geen hindernis in den weg gelegd. Vaak heeft men mij in het openbaar met jullie samen gezien, vaak vertoonde ik mij zonder terughouding met jou alleen. Nimmer echter met hem. Hij bezat weinig hoedanigheden, die ik kon waardeeren.
Mijn zorg was vooral te weten, of je nu gelukkig was in de vervulling van je wenschen, althans de mogelijkheid daartoe. Je oogen, je haren glansden. Wrevelig zag ik er dat stuk militair op aan. Hij oorzaak van dien luister?
Menigmaal ook trof ik je in tranen - geluk en tranen zijn de teekenen der liefde. Je leefde naast mij soms meer als een huisdier dan als
| |
| |
vrouw, een dier dat ik observeerde en ik vroeg:
- Ben je nu gelukkig?
Het antwoord was alleen een streel over mijn haren, daar waar, aan de slapen, de eerste grijze schimmel komt.
Toch zei je nog iets:
- Mijn domme kleine jongen! zei je, en die moederlijke meerderheid heb je gehouden. Of je méér dingen wist dan ik.
Onder al wat gebeurde of niet gebeurde, is ons samenleven onbeslagen gebleven. Op een dag vloog de luitenant weg als een kapel, die, bij toeval gevangen, na veel gefladder eindelijk het venster open vindt.
In schaamte bleef je achter, niet in verdriet Had je dit leven langer zoo voort willen zetten? of krenkte het je, dat niet jij het einde bewerkte?
Ook hierover kreeg ik geen zekerheid, ik ondervroeg je nooit. De ziekte - laat ik het zoo maar mogen noemen, was eindelijk doorstaan.
Thans was het tijd geweest voor een reis van jou en mij! Een jubelende overwinningsreis!
Wanden van bloed en kruitdamp hielden het land gesloten. Het leven schoof zwaar,
| |
| |
het bleef telkens hokken en stommelde moedeloos weer verder. Ook voor het allereerst noodige moest gewacht, gevochten worden. De menschen geleken een menigte in paniek; in het gedrang puilden hun slechte eigenschappen wanstaltig naar buiten.
In deze baaierd gistte een nieuwe moraal. Houd wat je hebt, neem wat je kunt krijgen! Soldatenvrouwen, hoorde men, namen het in de oorlogslanden met den man, die thuis kwam, niet zoo nauw. Verlofsdelirium, hysterische vermenging van helden en hetaeren. Over communistische vrouwengemeenschap in Rusland zouden wij later vernemen.
Wij waren door dit alles niet al te zeer ontdaan. Eerder van de vormen, waarin de nieuwe zeden zich vertoonden, dan van hun inhoud. Hielpen zij ook niet ons, door onze eigen moeilijkheden heen te komen?
Hoe streng zou ik als ouderwetsch echtgenoot hebben geoordeeld over je onbezonnenheid, die ‘misstap’ heette! Met advokaten straffe vonnissen besproken.
Niet zonder hoogmoed gedroegen wij ons mild.
Wat is zij nog jong! bewonderde ik, dat zij zich vinden laat voor een zóó goedkoop
| |
| |
avontuur. Een vleiend woord, een vliegerspakje.
Maar, ho, oudeheer! vergeet de jaren niet. Mannen met dikke jassen kunnen wèl onaantrekkelijk zijn! Mannen die wéten. Mannen van wijsheid en bezadigdheid, die nooit eens vóór, die altijd achter de dingen zijn.
Zoo, een beetje knabbelend aan mijzelven, ja laat ik het maar zeggen: ironiseerend mijn tekorten, ontnam ik mij tot vergeven zelfs den moed. Ja, ook de zoete voldoeningen ervan. Jij, overspelige vrouw, bleef van de zedepreek verschoond, ik had je niets te bieden als lankmoedigheid.
Dankbaar vond ik je daarvoor niet. In je besef van schuld, had je wellicht kastijding beter verdragen. Want was je de bekoring niet gevolgd, óók wijl ze een zondige bekoring was? Thuis komend van je schunnig avontuur, hunkerde je niet naar het welverdiend pak slaag?
Soms keek je mij met hondenoogen aan. Den meester. En je lokte:
- Ik ben wat laat.
Je wilde het zeggen:
- Vraag je niet waar ik gezeten heb?
Nogeens, uitdagend:
| |
| |
- Met wien?
- Paul komt hier weinig tegenwoordig, merkte ik gelaten op. Waarom?
Op je lippen versteef het verbaasde woord:
- ‘Waarom?’
- Kom, laten wij gaan eten.
Aan het verlate, nagewarmde maal, zaten wij zwijgend. Jij met je schuld en je wrok. ik met mijn vergeving en lankmoedigheid.
Tot je het servet op tafel smeet en op je kamer uit ging snikken.
Kindje, wat is dat alles lang voorbij! En heb je eindelijk wel begrepen, dat ik, vóór alles, van één fout verschoond wou blijven: van superioriteit? In woorden, zeker, maar ook in gedachten?
Den begrijpende handdruk, de liefkozing op je arme, vertobde hoofd, waar je naar smachtte, ik wilde ze je besparen.
Zou elke vergeving, hoe zacht, hoe begrijpend ook, niet een vernedering zijn geweest?
Neen, ik vermocht je niet te helpen, zelf moest je de klaring van je gevoel volbrengen.
- Wat is zij jong! Wat is zij mooi en begeerlijk in het telkens bewegen van haar trots,
| |
| |
haar verlangen, haar schaamte, haar verdriet!
Verrukt volgde ik de haring van je schuld, als de zwangerschap eener madonna. Zag hij, die man, dat ook? Dan kon ik mij zijn bekoord-zijn best begrijpen.
Wat ik minder begrijpen kon, was jouw vervuld zijn juist van hèm. Ik vond het, bij alle jeugd en brani, beneden peil. Zoo zijn wij mannen immers: wanneer wij ons schikken in ‘bedrogen worden’, stellen wij eischen aan het sujet, dat ons bedriegt.
Hierin zijn wij onredelijk en lachwekkend, want zal ooit een sujet ons waardig genoeg voorkomen? Was de edelman tevreden, die zijn jonge gemalinne moest afstaan aan den koning zelf?
Alles tezamen stond het er dus zoo voor - en laat ons glimlachend de dwaasheid ervan herdenken - dat ik in 't algemeen wel meende toe te zijn aan je avontuur en mijn echtgenootelijk lot, maar het bijzondere geval kon mij, om honderd redenen, niet behagen.
Zoo gaat dat, vermoed ik, met alle bijzondere gevallen.
Mag ik nog even pluizen, dan komt mij voor, dat je opbloei in die - ‘dwaling’ laat ons zeggen - je nieuwe bekoring gaf voor
| |
| |
mij. Gelukkig maken wij onze gevoelens niet zelf - hoe vervelend, technisch, van menschen zouden ze zijn! Zóó als ze ontstaan in onbekenden oorsprong daarentegen, hoe rijzen ze vreemd, betooverend voor ons verbaasd besef!
Geluk of ramp, verwachting, hoop, verslagenheid - o, laat ons bidden dat wij levend blijven!
De ‘nieuwe moraal’ vond ons niet onontvankelijk, zij hielp ons de beproeving door te komen. Aan tafel vonden onze gesprekken, onze blikken, elkander verheugd terug.
Vergeven en vergeten? - op den gemeenzamen verderen weg ging je met warme oogen naast mij. Grooter van liefde omdat ik je liefde vrije baan gelaten had.
|
|