| |
| |
| |
IV
Zij
Eindelijk, dan eindelijk - lucht!
De slagboomen weken.
Liefste! nu ging het komen.
Het sprookje van jou en mij.
Alles was nachtmerrie van den naren tijd geweest: de hebzucht, het walgelijke eten, de slagveldbenauwenis, geldzorg, alles - en ook dàt.
Mijn roemruchte vlieger, mijn Ikaros, mijn gouden officier, waar was hij? Een mannetje van bordpapier, dat langs een vliegertouw omhoog gaat. Daar blinkt het nog.... daar is het weg. Verdronken in de waterwolken.
Hij liet mij niet eens de disilluzie der illuzie. Geen spijt, wrok, afkeer, haat. Ik wrong niet de wanhopige handen, ik peinsde niet verloren in mijn bed.
Negatie van een leegte.
| |
| |
Alleen wat schaamte bleef droesemen in het leeggedronken glas. Maar dan - of iemand met bloemen in een ziekenkamer kwam - Zuster, gauw! gauw! een vaas. Bloemen moeten water, lucht en licht. Zon door de ramen!
In wilden drang, mij te vernederen, had ik jou aan de voeten willen vallen. Je hondje zijn, je kleine hulpelooze kind.
Schuldbesef? - niet veeleer een stralend overwonnen zijn? Wat was jij rustig, groot, gelijk gebleven! Nu nam je mij bij de hand, de eerste wandeling naar buiten.
Jij echter, bedachtzaam, wees nog af.
- Zie eens!
Ik zag het dringend vee, dat door de hekken sprong. Winstmakerskudden, valutahorden, reizigers zonder manieren, lolden het perk uit met hun vele geld. ‘Steinreiche Holländer’ - en die dat wel wilden weten.
Stevig hield je vermanende hand mij vast.
- Afbuien laten! Straks komen wij veilig naar buiten.
Hoe kon ik kalm zijn - ik gistte!
Eindelijk liet je mij los. Het mòcht. Door de vernielingszone reden wij Frankrijk in, dat als een lazzarone praalde met zijn rampen.
| |
| |
Parijs was nog niet van de koortsen gekalmeerd, ik wilde het ongeschonden Zuiden in, naar de streken van je wandeltochten. Ik wilde je verrukkingen mee genieten, worden uitgelaten in de wereld, aan het snoertje van jouw zweep.
Sinterklaas - de kinderen gaan heerlijk tafels kijken!
En ja, zoo zag het er voor mij uit. Alles was nieuw, blinkend, gevernist, voor het eerst gemaakt. Gepoetste blauwe hemel, bergkust in stereoscoop. Aquarium met rotsjes - Monte Carlo.
Een poezegreep in het lot: één mise - au! heet is dat.
Méér had ik gewild - ik zag jouw gezicht misprijzen. Het poenig gezelschap beviel je niet, en ik dorst niet meer te vragen.
Arm kindje, dat jouw dom, bedorven kindje had willen zijn! Jouw gouden onverstandje. En in mijn gesloten oogen zag ik mijn vliegerofficier - hij, hij kon vliegen en storten!
Je zei: dit waren de landen van je herinnering niet meer. Andere gasten, andere manieren. Ook de menschen, die er woonden, bleken veranderd. Waar waren de onbekommerde zuiderlingen, wien het gemakkelijk leven
| |
| |
veroorlooft grands seigneurs te zijn? Zij logen niet minder, maar hadden bij 't villen van den vreemdeling de schaamte afgelegd. En wat het ergste was, die lieten het zich, vermaakt voor hun duiten, losbandig en lollend doen.
- Valuta-castigatie! smaalde je.
Naar de meren van Italië: het werd een vlucht.
Hier kwam de beproeving.
Had je wel ooit beseft, wat vreugdekind ik was? Bedelaresje, ontgoocheld en verlaten, nam je mij mee naar je groote huis, als in het sprookje liet je mij in de keuken eten geven, schoone kleeren, een warm bed om in te slapen.
Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog, aan den hemel nog wel. De kamer was frisch en vroolijk, op het kleine tafeltje ‘prijkten’ bloemen in een blanke vaas. Ja, ze prijkten en alles wat mij omringde was zoo nieuw, zoo zuiver, zoo goed geregeld, de kamers welbesteld, de gangen blinkend van marmerwit.
Hier wordt het verhaaltje wrang. Want het bedelmeisje, opgekwikt en als een dochter des huizes bediend, verlangt haar vrijheid, haar ongebondenheid terug. Zij stikt. Niet wijzer geworden door bittere ervaring, misdraagt zij
| |
| |
zich met een - o laat ik het maar zoo noemen! - met een bediende nog wel.
Wat doet de wijze, welmeenende pleegvader? Hij neemt haar mede op reis....
Neen, zoo is het niet, hier gaat het sprookje scheef. Jij was mij meer dan een weldoener, je was mijn god. En de aanbidder heeft zonden bedreven jegens zijn god, en de zondaar heeft berouw, maar de god luistert niet, de god buigt zich niet neer om te vergeven, de god blijft god.
Zoo moet de aanbidder èn zonde èn vergeving beleven in de eenzelvigheid van zijn eigen ziel.
O, zeker zal hij voortaan deugdzaam blijven en zonder zonde. De heilige sleutel der gelofte verzekert de schat der goede voornemens. En ziet! aanstonds wordt de wereld licht. Poorten gaan open, beklemming schuift weg. De goede daad vindt, naar de leer, haar belooning in zichzelve.
In onze kleine albergo op het hooge rotsterras - wat waren wij gelukkig! Rondom was ruimte tot aan gindsche bergen, die ook weer open schoven om de ruimte door te laten. Tusschen de bergen, overal was de hemel.
Beneden, over de ballustrade, lag saamgeloopen het meer.
| |
| |
Men moest om het meer te zien er opzettelijk naar kijken, maar altijd was het er, koelte en nevel stegen eruit omhoog, het deed zich aan z'n koelte voelen. De snipperkleine buurtboot deed ‘toctoc!’ Dan langs den muur der borstelige rotsen, zag men in speelgoedmaat de witte aanlegsteiger, het scheepje ‘toctoc!’, de kleine zwarte menschjes. Er was een facchino met de koffers, een dikke heer en een dame, er was een vat, dat werd van boord gerold, en iemand die den weg vroeg, en de kaptein met zijn witte pet. Het bootje sneed als een blikschaar in het meer.
Ook was er het dorp, dat moest men van dichtbij bekijken. Het bood zich niet vanzelf, men moest het optellen, huis voor huis, hier nog een, daar nog een achter de rots, en dan tot de slotsom komen: ja! dit is een dorp. Vooral was er de albergo met z'n twee terrassen, een hoog, een laag, daar leefden wij, aten, lazen, keken uit. Er was een poort naar buiten, een ‘portone’, omdat hij zoo groot was, daar steeg een straatje naar het pleintje en de kerk. De kerk stond als je goed zag midden op het pleintje, een bouwplaatkerkje op zijn kartonnen grond, Maar achter de kerk heette het pleintje kerkhof, juist zooals jij
| |
| |
het eenmaal had beschreven, de grafjes stonden of lagen er naast elkaar, door kinderen vergeten dominosteenen, waartusschen bloemen en kralen kransen groeiden. Boven de dunne ijzeren doorgang, die geen poort had - men liep daar zoo maar binnen - hing een lamentabele Christus aan zijn kruis. Men moest bij het doorgaan even ophouden en in de knieën zinken; wie hier thuis was, teekende zich ook. Voor ons hoefde dat niet, wij waren maar bezoekers.
Omtrent de kerk en het kerkhof was wel altijd wat te doen, een begrafenis of een mis, of de kleine processie van den priester, die uitging met het sacrement. Ineens was er markt op het pleintje, kollende visschen en geruite doeken, de nonnetjes kwamen in een ganzengangetje het klooster uit, men slaakte een klasje cathechisanten, vreemdelingen, gerugzakt, speelden met wijzende stokken rarekiek. Vooral de manke klokkenluider had rust noch duur. Wanneer hij geen lust had zwaar en luid te bengelen, liet hij losse enkele klepjes vallen, men wachtte op de volgende, die soms kwam, soms niet, dan stond de lucht even stil als een libel op haar vlerken.
Men leefde als op een schip, de glazen
| |
| |
slaan, er gebeurt zeker iets, maar men weet niet wat.
Een stapel tuinen tuimelde van den berg, kartonnen huisjes er middenin geprikt, die alles vasthielden, dat het niet vallen zou. Muren, langs de paadjes opgemetseld, sloten zich in korsten om de erfjes en wijngaardjes heen, men kon daar altijd nog verder naar boven, een hoekje om waar niemand meer was, dan toch nog een schuurtje, een hut in een klusje boomen, een plekje bergweide en een geitenstal. Onder het gras, onzichtbaar, tjilpten de beken, waar men natte voeten kreeg daar was er een. Ik leerde ze ook herkennen aan den groei der bloemen.
Om dat alles stond een groote cirkel uitgeschreven, als zwaaide er een onzichtbare planeet, die men soms kon hooren zwijgen. Maar des avonds schoven de gordijnen saam, dan werd alles vlakbij grijpbaar. Alleen de sterren bleven ver.
In deze kloosterlijke rust begaf mij ineens de kracht om voort te gaan. Ik wilde, reconvalescente, blijven toeven, bekomen van een namelooze schuld. Het voelde aan als een bekoelde koorts, men ligt ervan, met zacht gesloten oogen, te genieten.
| |
| |
Maar jij, tippelaar, had de ongeduur in 't bloed. Je moest je geweld aandoen, op deze gelukzalige plaats te blijven. Je kon niet lui zijn, lectuur hield je niet vast, onrustig kraakte je in je langen rieten stoel.
In je aandoenlijke poging, je op te offeren, te blijven om mijnentwil, vond ik je een schat. Enkele keeren, om jou, liet ik mij overhalen tot een klim den berg op, maar schoon ik genoot van de beweging, het uitzicht, het avontuur, van de geitensprongen het klippepad af omlaag, het bleef kunstmatige pret, die tegen den draad ging. Ik bleef verlangen naar mijn terras, de rust, de zon.
Vond jij nu, wenschte ik, maar een kameraad om mee te wandelen. Ik bleef hier rustig op je zitten wachten. Ja, dat zou heerlijk zijn!
- Ik kan ook alleen gaan, zei je, een beetje teleurgesteld.
- Alleen gaan is niet hetzelfde.
Je gaf geen antwoord, maar ineens zag ik je met die andere vrouw, die kameraad van enkele uren gaans, jaren geleden, en had berouw van wat ik had gezegd.
Dienzelfden middag was het, dat ik over het muurtje de diepte lag in te turen naar het prentje benee.
| |
| |
- Kijk daar een prachtig mensch den berg op komen! riep ik je toe.
Tezamen, jij naast mij over den steenen wal, bespiedden wij het snelle klimmen der sportieve jonge vrouw. Slank en taai was ze, haar spierig lichaam, onder den zwaren zak, bewoog zich in fijn evenwichtsinstinct.
- Ze is jong! bewonderde je.
- Niet zoo jong als jij denkt, dong ik af. Om de dertig schat ik haar wel. Maar ze heeft lijn en lenigheid, het is een plezier naar haar te zien.
- Ja - zei je, richtte je op, zoo bleef je naar het decor der bergen zien.
Even later stapte de vreemde de steenen terraspoort binnen. Zij legde haar krakenden rugzak af, ontspande haar leden, groette in de haar klaarblijkelijk vreemde taal:
- Buon giorno!
- Sera! verbeterde jij een beetje weterig, want het was namiddag.
Zij ging naar binnen, praten met den Oste.
Eerst na tafel, plotseling, zagen wij haar weer. Zij kwam op ons af.
- Landgenooten! zei ze, ons een gulle, ferme hand toestekend.
Op je weinig toeschietelijke manier noodigde
| |
| |
je haar aan onze tafel. De zwarte chianti stond er nog, wij vroegen een glas, bestelden koffie.
- Ik zou u eerder voor een Zweedsche gehouden hebben! toonde ik belangstelling.
- U ziet scherp. Mijn moeder was een Zweedsche. Van haar heb ik wat houding gekregen, meer dan een ingetogen Hollandsche past.
Jij, je was stil dien avond, je liet de spraakzaamheid aan ons. Wel merkte ik, dat het gezelschap je niet onwelgevallig was, je bezit middelen om het tegendeel ondubbelzinnig te doen blijken. Ook wij, vrouwen, bevielen elkander. Wij gisten, in het raadselspel der nieuwe kennismaking, elkanders leeftijd: zij ried niet te oud, ik niet te jong.
- Je hebt gewonnen, Paul. Mevrouw Verloop is niet boven de dertig.
- Mevrouw....? vroeg je in verwonderde afwezigheid. Enkele zakelijkheden van het gesprek waren je ontgaan. Even was het pijnlijk, ik moest je inlichten over deze vreemde, alleen reizende gast. Haar man, consulair ambtenaar, was sinds eenige jaren in het buitenland opgehouden. Een oorlogsscheiding, die weldra opgeheven worden zou.
| |
| |
Vroeg gingen wij naar bed.
- Zij is wel aardig, keurde ik. Heb je gezien met welke oogen zij je aankeek?
Je had het niet opgemerkt. Neen wezenlijk, je had het niet opgemerkt.
- Ik hoop niet te storen, wanneer ik eenige dagen blijf, zei Olga den volgenden ochtend.
Ik zag je opmerkzaam luisteren naar den vollen klank van haar stem.
- Wij zullen het prettig vinden, besliste je voor ons beiden. Trouwens, wij zijn hier in een hotel, iedereen is vrij er gebruik van te maken zoo lang hij wil.
- Niet beleefd, Paul!
Zij lachte.
- Theoretisch is dat natuurlijk zoo. In de practijk valt daar wel wat op af te dingen. Ik zou niet met een reiskudde hier blijven. Of met iemand, die mij lastig viel. Of met jongelui op de huwelijksreis.
- Wel, schertste ik mee, waar houdt u ons dan voor?
- Laat u niet op de stang rijden door mijn onhebbelijke vrouw. Iedereen kan zien...
- Wat - tartte ik - kan iedereen zien?
Wij lachten alle drie. Maar weder merkte
| |
| |
ik op, hoe Olga met gesperde oogen naar je keek.
Gastheerlijk nam je de honneurs waar van de plaats. Met bengelende beenen luierden wij op het bankmuurtje van het kerkplein, wij klauterden naar boven, picnicten in het weitje bij den geitenstal.
Je speurde toen een pad, dat nog hooger ging; ik verkoos te rusten; om het spel niet te breken, liet ik jullie beiden gaan.
De tocht duurde lang. Ik viel in de zon in slaap.
Ontwakend, zag ik de schaduw over de bergen vallen; weldra werd het kil.
Gehinderd ging ik zien op het nieuwe pad, daar kwamen jullie juist onverhoeds om den hoek.
Je was vroolijk als een jongen.
- Krijgen we geen standjes? daagde je uit. Zulke ontdekkingsreisjes in de bergen vallen altijd tegen. Je weet, wanneer je gaat, nooit wanneer je terug bent. Had het sneller gekund - Olga?
Haar gelaat straalde.
Ik was wijs. Zoo wijs als jij mij geleerd hebt te zijn.
Wij repten ons naar beneden om warme thee te drinken.
| |
| |
Jij had je wandelkameraad gevonden - wat kon ik aan te merken hebben? Ging mij thans overkomen wat ik zelf jou had aangedaan? En hoe hoofsch had jij je gedragen - cavalier de quadrille - mocht ik dan, bij de tegen-visite, de mindere zijn?
Ik vond de gevallen niet gelijk -
neen, in niets geleken ze elkaar -
welbeschouwd -
maar ik had mijn oogen.
- Ga jullie nogeens mee den berg op? 't Is zoo verrukkelijk boven! (de angst in Olga's oogen dat ik meegaan zou).
- Ik blijf hier lekker zitten met mijn boek.
- Beweging zal je goed doen, hield jij aan. En jij, je meende het. Je zocht geen eenzaamheid met haar en mijn hart was gerust.
- Neen, neen, ik blijf veel liever rustig thuis.
- Een tippeltje van een uur.... twee....
- Dat ken ik. Een berg is geen polder.
- Nee, goddank.
Vijf lange uren duurde het, dien eersten keer, voor jullie weer de poort door kwamen. Toch, mijn ongeduld braveerend in de zelfzucht van je pret, wilde je nog een pluim hebben voor je zelfbeheersching. Er was een
| |
| |
zijweggetje, een verleidelijk geitenpad....
- Zóó heelemaal òm den berg - je omvaamde met een armzwaai - weer naar hier terug.
- En afgronden!
Olga lachte, een hooge, schelle lach. Zoo werd zij mij antipathiek.
Toen wij eens alleen waren in die dagen - dat leek wel nooit meer te gebeuren - vroeg ik, ongerust:
- Heb je dan niet opgemerkt hoe ze naar je kijkt?
- Een oudeheer als ik? Ik wou je wijzer hebben, meisje.
- Toch is de oudeheer erdoor gevleid.
Je werd eerlijk boos, nogeens zag ik je goede trouw. Je had, zelf onbevangen, niets opgemerkt van dat begeertespel.
Ik echter, die van je terughoudendheid de bekoring kende, was niet gerust. Ik deed mijn best niet prikkelbaar te zijn, spanning in de verhoudingen te mijden. Wel enkele malen ging ik met jullie mee, soms bleef ik beter thuis, zorgend natuurlijke redenen te hebben voor mijn voorkeur.
Aan haar begeerte viel niet te twijfelen, zij verlangde met jou alleen te zijn. Die angst
| |
| |
in haar gesperde blikken wanneer ik aarzelde, die verrukking, wanneer ik mij terugtrok! Haar oogen juichten.
In de overmaat van haar geluk viel zij mij herhaaldelijk om den hals. Zij hield van mij -
- Ja, ja, kindje! - weerde ik, mij losmakend, af.
Ik kon het niet aan, ik had een moeder moeten zijn.
Ook in die verrukking was zij eerlijk, ik mocht het niet betwijfelen. Zij was mij dankbaar voor het afstaan van mijn man, zij hield van mij om jou - was ik niet je vrouw, je geliefde?
Wat wist jij, groot kind, van vrouwen!
Een avond keerden jullie in zware stemming thuis.
Er was gesproken.
Ik zag het aan haar gespannen, strak gezicht: je had haar bekentenis afgewezen, neen, met je milde wijsheid haar den uitweg getoond:
- Weet je dat nu wel zeker, kind?
Maar zij, o zeker wist ze het! Zij had de wereld uit willen springen van dwaze verrukking: Hij! - Hij! - Hij! -
En hij was jij, mijn man!
| |
| |
Toen ben ik, op mijn beurt, ook wijs geworden.
- Als je het wilt, Paul - als het je iets zègt -
Misschien had ik toch gehoopt op een andere reactie.
- Iets zègt? - ik ben nog geen oud man. De hartstocht van dit verrukkelijke jonge kind! Een geschenk, een ongedacht, rijk geschenk.
- Neem het dan aan -
ik keek in je oogen -
Een man, die zijn zekerheid mist, redt zich in drift -
- Ik wil geen geschenken! viel je uit. Niet van jou, niet van haar. Ik ben niet jong genoeg om gelijk op te deelen, ik ben niet oud genoeg om te denken: aannemen! meegenomen! Vóór de avond valt. Ook zijn wij niet vrij....
- Wij, Paul?
Schampere ontwijking.
- Ik meen: zij. Wat weten wij van haar man? hun verhouding?
- Dus, - bedenk je goed, als je dat wel wist, zou je -
mijn oogen stonden niet zooals ik gewild had, sterk. Ze smeekten.
| |
| |
En jij, je ontweek.
- Hoe kan ik dat weten? Ik leg mij niet vast. Zoo min als ik jou heb vast gelegd.
Meteen begrijpend hoe wreed je was, begon je zwaar toe te lichten. Ik moest niet aan ruilhandel denken. Wanneer je het antwoord op mijn vraag voorbehield, was het om naar goedvinden, naar stemming misschien, te kunnen handelen.
Menschen als wij leefden in nuances, zonder beginselen, die immers verstijving zijn. Beginselen noemde je gymnastiekwerktuigen: je kunt er aldoor dezelfde oefeningen aan doen, die goed zijn en nuttig, maar een levend mensch wil vrij zijn bewegingen bepalen.
En nog ruimer breidde je de gedachte uit, die je scheen te obsedeeren: men mocht tot geen prijs de veelzijdigheid verliezen, het recht open te staan voor alle opvattingen, daden, mogelijkheden, kansen. Dit eerst was leven.
Menschen als wij houden ons niet aan trouw voor één man of één vrouw: het zou zijn, alsof wij onze bewondering beperkten tot een enkele schoonheid, een enkel genot, een enkele kunst - begréép ik?
Glimlachend herinnerde ik aan een argument, óók van jou:
| |
| |
Kunstenaars moesten eenzijdig zijn, verbeten in hun gelijk, blind voor al het andere dan hun roeping.
- O, wees je, geringschattend, af. Wij zijn geen kunstenaars, geen scheppers. Wij zijn genieters, dilettanten als je wilt. Jij noch ik hebben ons aan één god verzworen. Zelfs Romeo, de groote minnaar, toen hij Julia aanschouwde....
Romeo, in dit verband, werkte toch humoristisch. Wij vonden elkander in een begrijpenden glimlach, die ons het verdere van dien avond niet weer verliet.
Het werd een heerlijk samenzijn en van Olga spraken wij niet meer.
Hoezeer ik mijn best deed ervan verlost te raken, de jalouzie verliet mij niet. Zij maakte mij humeurig, grillig, moeilijk. Olga zag als zwijgende derde toe, gereed mij van alle ongelijk te betichten. Soms sprak ze van heengaan, hunkerend naar een woord, dat jij niet sprak. Je zag mij aan en ik zeide het maar voor jou:
- Blijf toch, Olga! Wij hebben het zóó immers goed.
Zulke offers kostten mij alle kracht, ik moest vluchten om mijn tranen niet te toonen.
| |
| |
Egoïsten als verliefden zijn, gingen jullie met je omgang voort, praatten, wandelden, gaven op den tijd geen acht. En weder moest ik denken aan een woord van jou:
- Recht van klagen begint bij de verwaarloozing.
Had ik, ik zelf ook zoo gehandeld?
Ik trachtte mij terug te denken in dien tijd, ik voelde mijn schuld, mijn onrechtvaardigheid, maar kon het niet brengen tot een open erkenning. Alles, zoo bleef ik vergoelijken, was toen - anders. Zelfs kwam het mij voor, alsof jij, al stonden onze gevallen gelijk, minder het recht zou hebben je uit te leven dan ik - jij was immers een man, beheerschter, wijzer - ouder.
Ouder ook - hoe dorst ik!
- Olga!
Samen stonden jullie aan de borstwering tegen het licht, jij grooter, verhelderd door een weergekeerde jeugd, zij klein, in bewondering geslagen.
Over het meer blonk de sneeuwen berg.
Beiden zweeg je, ik wist van jullie verlangen, daarheen te gaan. Den hoogsten top, het gevaar, twee dagen - weg!
- Ga jij mee? vroeg je, met een poging je stem meer klank te geven.
| |
| |
- Ik ga niet mee. Ik reis naar huis terug.
- Dan gaan wij geen van allen, besliste hij.
Olga -
met krampende handen, het gelaat in het licht -
haatte ik.
Zij trachtte je te trekken, vocht.
Jij was gaan zitten, peinzend. op den rieten fauteuil. Je riep:
- Olga!
Wat wilde je haar zeggen?
Een poos nog bleef ze daar staan, antwoordde niet.
Hoe vinnig haatte ik haar!
Wat moest ze?
Zonder mij aan te zien vond zij het poortje.
Op het voetbankje zat ik bij je, mijn wang op je knie.
- Het is beneden mijzelf - ik kon niet anders.
- Dat heb ik begrepen.
Je hand zocht verstrooid mijn hoofd.
Olga kwam terug met gepakten rugzak. Ze was om te bewonderen mooi. Groot, rechtop, als toen ze kwam.
Zij naderde met stevig uitgestoken handen:
- Dank voor alles. - Jou ook.
| |
| |
Ik haatte haar nog dieper om haar trots -
om haar pracht -
om al wat, in haar grootheid, mij vernederde.
- Dag - Olga!
- Blijf zitten!
Jij was opgestaan om haar geleide te geven.
|
|