| |
| |
| |
II
Zij
Weet je nog wel?
O, liefste, wat heb ik moeite met je gehad!
Ja, eigen schuld, ik hoor het al, ik besef het.
Als kostschoolmeisje had ik een vriendin, die werd door een aanbidder lastig gevallen. Zij wilde niet hem, zij wilde wel zijn attenties. Zij wilde zijn rozen, zijn verzen, zijn schildwachtloopen voor de deur.
Toen hij eindelijk waagde met zijn vraag te komen, zei ze:
- Wat verbeeld jij je wel!
Bij ons allen ging zij rond om te bluffen. Verbeeld je, Pim had formeel een aanzoek gedaan. Wat kreeg de blaag in z'n hoofd!
Evenwel, de blaag liet niet af. Jonge hanen kraaien tweemaal.
Rozen. Verzen. - Brieven.
| |
| |
Enzoovoort.
Er kwam een verloving met receptie van. Bruiloft, huwelijksreis, baby en de scheiding.
Aan zulke aanhouders mocht ik, wat jou betreft, niet denken, - wel?
Dus had ik, toen je vraag voorbij was, mijn ongelijk en mijn verdriet aan eigen schuld te wijten. Weifelzucht en gevoel (zegt men) van eigenwaarde.
Ja, dat gevoel van eigenwaarde....
Misschien zag het er zoo bij mij uit, dat ik, onvoorbereid, niet reisvaardig was, van het verleden - om zoo te spreken - over te gaan naar jou, als van één trein in den anderen. Onbesluitvaardig, miste ik de aansluiting naar jou, die toch de voortzetting van de reis toen alreeds was.
Men is zichzelf in zulke dingen wat verplicht, en de ziel heeft zoo goed als het lichaam haar traagheid.
Ook uit meewarigheid wilde ik niet genomen worden. Alweder hoogmoed! Je was zoo zacht, zoo goed! Je nam mijn hand en zei:
- Kindje!
Misschien, op dat oogenblik, verdroeg ik het niet best, ‘kindje’ genoemd te worden.
| |
| |
Jullie mannen zijn, ook in je troost, zoo superieur.
O neen, hou je mond maar, ik weet het al. Ik ga niet zeggen, dat je mij genaderd bent in overwinnaarshouding, in zekerheidsglans, dat je 't varkentje wel wasschen zoudt. Zulk een stofzuiger ben je gelukkig niet.
Toch - had je - toen ik ‘neen’ zei - althans géén ‘ja’ -
had je nog weleens terug kunnen komen - niet?
Om autogeen te lasschen, heb ik mij laten vertellen, moeten beide einden schoon zijn. Jij, technicus, weet wat ik bedoel. En misschien had jij dit, in je onverhoedsche troost, vergeten.
Ook dienden wij, rijperen, het schouwspel eener vergissing te vermijden.
Eener - nieuwe vergissing? Dat zeg ik niet. Je weet hoe veel dat andere voor mij beteekend heeft. Nog beteekent, ja, waarom ontkennen? Het perkament verliest zijn oude kreuken niet.
Mijn hand ligt op je mond - je moet nu zwijgen. Mijn beurt. Ja, op het slagveld heb je mij gevonden, een jonge bloed, en die zich wat in 't hoofd had laten praten. Nog blinkt
| |
| |
op zijn verbrijzelde helm de gouden pluim.
Nu wordt het langzaam donker, langzaam vloeit het leven uit hem weg. Hij is niet meer bij machte helder te onderscheiden. Hij heeft geen pijn, haast zou hij naar pijn verlangen, een felle, stekende pijn, als richtpool van zijn wezen.
Maar ook die troost van iets positiefs is hem ontzegd, hij is leeg. De krijger, die hem kloofde, is schaterend door gereden. Hij heeft meer te doen. Hij, hij maait, hij oogst. En wie hij nu toevallig zoo treft, die ligt daar, minder dan niets, onmachtig zelfs te sterven.
Neen, ik beschik niet over genoeg leugen, te zeggen, dat ik naar den dood verlangd heb in die dagen. Wel - klinke 't vreemd - naar sterven. Wel, zoo ter aard geslagen als ik was, verlamd, verbloed, ellendig, machteloos, naar de activiteit van het doodgaan, in smart, benauwenis, wanhoop. De obsessie van mijn toestand was, dat hij noch smart, noch wanhoop, noch benauwenis inhield, niets stelligs, waarvan men zeggen kan: dat heb ik, dat is, hoe schamel ook, van mij. Ik was een leegte, een bestemmingloosheid. Wat moest ik verder met mijn levenswrak?
Misschien steekt er in vrouwenliefde veel
| |
| |
conventie. En wat men zoo gewichtig ‘eeuwigheidsaanvoeling’ noemt, is het veel anders dan een haaksprei voor dichtende ouwe tantes? - een blok, nog een blok, en alles bijeen een bundel?
Lach er maar om: de conventie legde mij op, te treuren. Ik kan dat thans wel zeggen. Ik wist de illuzies van weleer voorbij, maar had er niet mede afgedaan. Zie hier geen verloochening van wat eenmaal, wreed en diep, geweest is. Dat blijft: litteeken, moet.
Het leed van een geheelde wond maakt ouder. Dwaas die het ontkent, hij wijst in smart verkregen loutering af.
Wij, liefste kameraad, gekomen in den middenloop des levens, hebben geen recht ons te beklagen over verloren onstuimigheid. Toch, zoo dit alles waar zij, waarom, berusting aanvaardend, zullen wij ons sluiten voor nieuwe ervaring, die zich aanbiedt? Weigert een akker na de dracht nieuw zaad? Vrouwen, rondgaande met de open wonden eener liefde, mannen die jammeren dat de éénige hun ontging, zijn exhibitionisten - de hemel weet dat menige wreedheid ongedaan zou blijven, boden de offers zich niet zelven aan.
Je glimlacht over zooveel achteraffe wijs- | |
| |
heid? Je hebt gelijk, maar wie onderscheidt altoos te juister tijd? Thans weet ik: zelf hield ik de genezing, die in gang was, tegen, in weeë verdierbaring van het leed. Daarin, je krenkt mij niet met het te zeggen, was ik - en ben ik nog - een banale, conventioneele vrouw.
Toen jij dan met je vraag kwam, was ik niet gereed.
Een vraag? dat onverhoedsche voorstel.
Neen, eigenlijk meer een daad, waarop een daad moest volgen, geen antwoord in woorden. De daad, die je van mij verlangde, was een kaartje nemen naar dezelfde plaats, waarheen je reisde, uitstappen aan hetzelfde Zwitsersche station, optrekken, naast je, in dezelfde kloeke schrede op 't zelfde stijgerende pad.
Had ik het maar gedaan, even onberaden als je vroeg! Ik was zoo weinig mijzelf, dat ik mij wendde om een houding tot een vriend.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik.
‘Wel’, sprak hij - je hebt den goeden Albert niet gekend, hij is, nog vóór jouw tijd gekomen was, naar Andermatt vertrokken om te sterven - ‘wel’, sprak hij, ‘dat moet je uitmaken met jezelf. Niemand kent alle redenen, niemand kan raden.’
| |
| |
En met dit antwoord vermenigvuldigden de redenen zich honderdvoudig, ik raakte den tel kwijt, was niet gereed - jij ging.
Onmiddellijk toen je weg was, viel een doek over de wereld. Ik wist dat ik had gefaald. Ik had het avontuur, al ware 't onder voorbehoud van proefneming, moeten wagen.
Hoe eindeloos waren de dagen in het pension aan zee! Met de verveelde gasten op een trage mailboot, waar ieder hengelt naar zoutwaterflirt.
Dat soort van tijdverdrijf heeft mij nooit goed gelegen, en maande mijn leeftijd niet ook tot behoedzaamheid? Kon ik mij laten kiezen bij gebrek aan beter, of wijl de gelegenheid zich voordeed, of zoo maar uit verveling? Banale aanbidders naderden mij met hun verschoten romantiek. Ik was waarachtig mooi, interessant, ik was zelfs, zeide mij een, die zelf de halve eeuw reeds achter zich had, prachtig geconserveerd. Niets bleef mij bespaard, ook tegen een huwelijksaanzoek heb ik mij moeten weren.
Dat alles in badcostuum, bij 't zonnen, aan het ontbijt, in het verveeluur na de middagtafel. Onder Chopin en ragtime, temidden van de koekjesreceptie der jarige hospita. Een
| |
| |
zoon des huizes zwalkte, op weg naar zijn zolderslaaphok, in mijn gang. Zelfs de schoenpoetser keek mij aanmoedigend na, en Pruim, de schillenboer, hield niet zijn dronken avances voor zich:
- Jonge jonge, meid, wat zie je er weer lekker uit vandaag! Om zóó in te happen!
Laat ons lachen. Een debiele persoonlijkheid voelt er zich toch door opgemonterd: ja waarlijk, men telt nog mee! Dit is het voorrecht van vrouwen boven mannen: wij kunnen op den thermometer der openbare aanhaligheid aflezen, hoe ver wij zijn.
Dubbel jammer en ontmoedigend, wanneer men toevalligerwijs niet in de markt is met zijn tweedehands artikel. Ik zou nooit stoelen uit de veiling kunnen hebben, waar iedereen op heeft gezeten en die door makelaarsduimen zijn gekeurd.
Dus was mijn baloorigheid niet enkel spijt. Jouw brieven roken naar berglucht en ruimte, ik zag je groote gestalte op steile paden, sterk trok je de moeite tegemoet.
Eén briefje - dacht ik - aan de bank.... een reisbiljet.... en ik ben bij hem!
Je handen reikten mij tegemoet - zou ik? -
Doch neen. Ik was immers niet klaar met
| |
| |
de zee, de nevel, de kilte, het verleden. Ziek wilde ik niet bij je komen om troost. Van kameraadschap had je gesproken - kameraden gaan op eigen beenen uit vrije voorkeur naast elkaar.
Zoo ver was ik immers niet....
Onvrede, landerigheid, dreven mij den speelhoek in. Er waren daar vijf, zes vaste klanten, baronesse Spoelberg, een oud, fijn dametje in verlepte zwarte kant, hield de bank. Met kikkerig kille speelgoedhandjes, waaraan een marquise flikkerde, manipuleerde zij het ivoren harkje.
Men gokte er tamelijk grof. Een avond vóór den betaaldag was ik al mijn contanten kwijt en moest met de eerste tram naar stad om nieuwe op te nemen. Bij het verlaten van de speelkamer dongen twee gasten naar de eer, mij van dienst te mogen zijn. Lomp drongen zij door de deur, schandaliseerden het muziekgezelschap in den aangrenzenden salon.
Mijn reputatie werd er niet beter van, ik had eenige dagen werk de laddertjes in mijn gevoel van eigenwaarde weer op te halen.
Waarom schrijft hij ook niet rondweg:
‘Kòm!’
Mijn wrevel liet ook jou niet onaange- | |
| |
vochten, soms dacht ik aan je met gekrenkte trots. Meestentijds gold mijn kritiek eigen zwakheid: ik wilde niet hulpbehoevend naast je gaan. Het impulsieve meisje van weleer - in ieder onzer leeft dit sprookje - hadde allang den trein genomen, en was, in welken toestand ook, tot je gesneld.
Nu was alles goed!
Maar in dat tafreel, mijn blond, dom hoofdje aan je breede borst, kon ik mij niet goed meer denken.
Mismoedig speelde ik dan maar weer, verloor, won, verloor, beet de lastige katers van mij af, luisterde afwezig naar de eindelooze kansberekeningen der verfomfaaide barones, wier familievermogen, vertrouwde zij mij zonder noodzaak toe, door een thans gelukkig overleden echtgenoot te Monte-Carlo was verdobbeld.
In onze zee verdronk alle avonden weeraan het tranend spiegelei der zon. Kleumig gingen wij naar binnen, sloten haastig de rinkelende ramen.
Des ochtends met de tweede post - dat waren geluksdagen! - je brieven. De dag was dan nog niet begonnen, die begon wanneer het fluisterend noodhulpje sluipend binnen
| |
| |
kwam. Weldra volgden dan ook lauwe thee en verdacht besmeerde crackers.
Je brieven!
Wonderlijk! nooit schreef je één woord over mij. Hoe ik het had, wat ik deed, hoe ik voelde, wat mijn plannen waren. Het was of iemand op de teenen liep om niet te storen.
Alleen in de manier waarop jij zelf, de handen verwelkomend uitgestoken, als ware het meer-dan-levend tot mij kwam, - de berglucht die je ademde, de bloemen in het weitje, de bron die uit de rotsen spoot, in je vertrouwelijkheid en vooral - je vaste vertrouwen, genoot ik, elken regel weer, je sterke genegenheid. Je bracht mij bij menschen, die, arm en simpel, toch goden waren in hun materieele vrijheid, hun enge traditie, de zuivere natuurlijkheid van hun leven.
‘Gij die niet werkt, gij zult niet’.... o, recht op luiheid!
In het tweegevecht onzer brieven moest ik met mijn poover wereldje het onderspit wel delven. Vaak zocht ik diversie in grapjes, die ik zelf niet aardig vond, pleegde humor op kosten mijner lotgenooten in het pension, bespotte hun fouten, die evengoed de mijne waren.
| |
| |
Wat had ik ook te stellen tegenover jouw verrukkelijk bezit?
Ik was zoo naijverig van je weelde - neen niet van je parmantig zelf! Laat mij dat woord. Nooit heb ik mannen kunnen uitstaan, die in een houding van ‘ik heb ze in mijn zak’ ons, kleine vrouwtjes, zoo genadig naderen. Natuurlijk, liefste, was dat jouw houding niet, maar ik had het immers kunnen denken! Een kleine, verslagen vrouw en zoo'n brani van 'n man! Ik had je natuurlijke zelfverzekerdheid - ja ja! - kunnen zien als trots en, in een spiegeltjesspel mijn eigen kleinmoedigheid verdraaiend, zou ik jou, in je ongenaakbare manne-heerlijkheid, de schuld gegeven hebben van mijn zieligen toestand.
Zeg niet: ‘dat ware dwaas geweest’ - alle vrouwen doen zoo.
Gelukkig -
laat ons lachen -
bleef jij, onverheven, onbeschimpt, aan mijn lot onschuldig, -
en voor die meening verwacht ik nu een pluim.
Alleen was ik jeukend afgunstig op je heerlijken roman. Ik had wel kunnen grienen om mijn domheid, je aanbod, mee te reizen, af te slaan.
| |
| |
Een persoonlijk element kwam daar nog later uit je brieven bij. De aanleiding ben jij zelf allang vergeten, trouwens ze besloeg niet meer dan een voorbijgaand woord. Maar mij trof het als een speerpunt, het haakte, het brandde.
Ja, natuurlijk -
een vrouw -
Daar zit je, je raadt het, en je weet niet wie -
hoe zou je ook?
Bedenk eens goed.... je sprak van een meisje.... voor enkele uren je reiskameraad -
je reiskameraad! -
toeval - een beek, die koelt je voeten - even - en gaat weer verder -
maar ik, ik heb mijn camera gericht, ik heb er een kiekje van.
Bij het verlaten van een kleine landsche herberg, daar trof je een landgenoote, zij bleek er den nacht te hebben doorgebracht. Ik zie haar als een groote, blonde vrouw, zwemster of skikampioene, gerstblond, en zij had nog niet ontbeten.
Al zoo pratend ging je, den rugzak reeds omgegespt, bij haar weer zitten aan de tafel, die juist was afgeruimd. Het dienstertje kwam
| |
| |
met eieren, melk en brood, je dronk nog koffie in haar gezelschap.
Ik zag het of ik je had betrapt -
het roode blokjeslinnen van het dekservet -
aardewerk, blauw gepenseeld, zooals je voor mij hebt meegenomen -
het brood aan grijze plakken, kaas, - boter hadden ze in die arme streek niet eens -
rustiek takkenhekwerk om een terras van tegels -
boven jullie hoofden -
haar hoofd, jouw hoofd -
een vogel in zijn houten kooi -
buiten - de vluchtende wijdte der bergen - ik ken die ruimte, nu ik met jou meegereisd heb, zoo goed!
En precies nog weet ik hoe ik, al lezend, verstarde, tuurde op het papier, en nadat ik het had neergelegd, in de vage lucht.
Ook ik - de zoozeer verlangde post tegemoet geloopen - zat aan de ontbijttafel, waarop het schriel Hollandsch ontbijt der slechte tijden was uitgelegd: Van Berkelplakjes, een schoteltje bessenjam, gespoten botertjes, beschuit en brood -
tot in de gesloten serre-kamer bibberde de natte zee.
| |
| |
Wanneer ik moet zeggen, hoe ik voelde: bestolen!
Ditmaal niet door mijzelf, en niet voor een verrukkelijke zomerreis. Bestolen voor jou, - die blonde vrouw was de dievegge!
Nogeens - laten wij er samen thans om lachen - toèn was het zoo. Ik zag haar groote blonde hoofd, het leek nog grooter door de ijlte die erachter aureoolde.
Was zij verder mooi? geestig? gezellig? een prettige wandelkameraad? ik wist het niet. Wat ik wist was zeer stellig: hij bewondert dat volle rijke blond, het doet hem zinnelijk aan.
Van daaruit groeide mijn azijnige, zoore vrouwenjalouzie.
En eigenlijk, wat je vertelde was zoo weinig! Oprecht zoo als het was. Je had beleefd op haar gewacht en omdat jullie wegen samen gingen, wandelde je eenige uren met haar mee. Zij toefde niet, toen haar zijweg kwam, noch hield je haar hand in de jouwe vast. Het vormelijk afscheid van een wellevend man en een vrouw, die haar eigen reisplan heeft.
Wat viel daaraan voor mij te laken? Uit welke reden? Met welk recht?
Jalouzie maakt haar recht, haar reden zelf.
| |
| |
Ik stampvoette het natte, afgeëbde strand langs, een uur ver, waar in de klamme ellende de meeuwen schreeuwden.
Tegelijk had ik kunnen jubelen:
- Ik hèb hem! ik hoùd van hem! -
zou ik anders immers naijverig zijn?
Sinds dien dag heb ik, in tegenstrijdig jubelen en wrokken, gesmacht naar je terugkeer, om je aanwezigheid geschreeuwd.
Oorlog ging komen.
Je schreef nog eenige brieven, dààrover geen woord. Wist je ginder van die dreiging niets? Je las geen kranten, je sprak geen menschen, bisbilles, die keizers en volken bezig houden, gingen je niet aan. Legers werden uitgerold, grensboomen sloegen nijdig dicht. In Keulen, vertelden zoo juist gekomen nazomerlijke gasten, hadden vier ruiterbeelden op de Rijnbrug de strenge wacht betrokken. Telegrammen bliksemden, gejongleerde messen. Ja - neen -. Men hoopte de dreigende eruptie nog te keeren.
Wie keeren?.... Keeren - erupties?
Ik poperde. Mocht ik je seinen?
- Kom spoedig terug!
Jan-kijk-in-de-lucht, onnoozelerd, je zou in staat zijn, je eindelijk aan te melden voor de
| |
| |
gesloten poort. Als verdacht vreemdeling zouden ze je ophouden, vastzetten, en ik - ik -
ik kon je immers niet meer missen!
- Wat gebeurt er toch? vroeg ik mijn onhebbelijken aanbidder - een taaien, niet af te wijzen ellendeling, een advokaat - doet er ook niet toe -
- Wat gebeurt er? vroeg ik hem, in angst, met reizigers uit een onzijdig land, die zich verlaten op de reis?
Hij grinnikte - eindelijk kwam zijn kans.
- Die gaan, handen en voeten gesmeed in ketens, naar de gevangenis. Zoo blijven ze tot de oorlog uit is. Betreft het een bepaald geval?
- Heeft er dat mee te maken? snauwde ik hem af.
- Het heeft misschien veel te maken met mijn lust, u van dienst te zijn.
- Als het zoover is, zal ik u waarschuwen.
Ik keerde mij om, liet den vlegel staan.
Ik was zoo onrustig, dat ik mijn koffer pakte, betaalde, ook voor de dagen die ik nog tegoed had, overhaast vertrok.
Toen jij kwam, eindelijk, een geredde, stond ik -
klein meisje -
hunkerend aan den grooten trein.
|
|