| |
| |
| |
I
Hij
Weet je nog wel?
Wij beiden hadden - heet dat niet zoo? - ‘een leven achter ons’. Je aarzelde, je hand in de mijne te leggen.
Welnu, zoo lieten wij de vraag dan even blijven. Ik drong niet aan.
Zonder storm, zonder vervoering was ik tot je gekomen, wij waren immers vrienden. Ik meende, je zoudt misschien van mij iets willen aannemen om je verlies eenigermate te vergoeden.
Je weigering was geen afwijzing. Je had de smart nog lief, je leefde, als vaak vrouwen doen, naar het verleden.
En zoo namen wij een gelaten afscheid: ik begon mijn voorgenomen zomerreis, jij bleef aan zee, uitmijmeren over de golven.
De zee is een ontmoedigend element. Het
| |
| |
heeft geen eigen beweging, het volgt die van den wind met onpersoonlijke hondentrouw. Menschen in leed en verlangen zien er hun leven in: vaak redelooze onstuimigheid, noodgedwongen in niets uitvloeiend en verstild.
Zij meenen zich te sterken door worsteling met de golven, maar zinken uitgeput op het leege strand; rustende na de roes, worden zij onverkwikt weer wakker.
Toen ik je brief ontving, wist ik wat ik zou hooren. Onder mijn voeten waren de harde bergen, mijn oogen hadden den onbenevelden uitkijk lief. Het lage land des verledens laat ik telkens achter, ik zie niet om.
Naneurend over mijn vraag, zou je langzamerhand gewennen aan het alreeds in je aarzeling begrepen antwoord.
Ik wist het, en zoo was het ook. Ik mocht wel rekenen gewonnen spel te hebben.
Haasten echter deed ik mij niet. Mijn rugzak en mijn spijkerschoenen hadden hun taak; ik schreef je van romaansche dorpen, waar het leven eenvoud had, natuur en stijl. Van dagmarsch tot dagmarsch werd de wereld grooter, ruimer, ik sliep als eenzame gast in kleine, kubistische alberghi op ritselende, versch geschudde maisstroomatrassen, na een avond- | |
| |
maal van polenta met tomaten en geitenkaas.
Zonder hunkering hielden wij ons met elkander bezig en werden elkaar onmisbaar.
Jij had geen pittige avonden als ik. Na een vermoeienden dag van zee en wind, baden en luieren, te overvloedig en te slecht gevoed, scholen de pensiongasten, zoodra zij het kleumig theevermaak op de verandah bij verdronken zon ontvlieden konden, in de tot conversatiezaal ontruimde eetkamer saam, daar werd gebridged en speelde een juffrouw Chopin. In het kil terrarium der serre conspireerden de heeren bij een geniepig roulette-gokje, hier ging jij ook wel gemelijk vertroosting zoeken, verloor of won en maakte je wijs dat de ‘emotie’ goed deed.
Emotie zonder inzet doet nimmer goed, maar zulke wijsheid neer te schrijven vermeed ik in mijn brieven.
Met vreugd bemerkte ik, dat je mij mijn verrukkelijken tocht benijdde. Nimmer toevend op eendere plaats, de opene heerlijkheid tegemoet gaand met gemeten schreden, onbelemmerd door reisplannen en bestemmingen, ja zelfs niet gebonden aan den tijd, kon ik mij voorkomen als een wereldontdekker, boeg in de ruimte en zonder achterom.
| |
| |
Ik had ook vermeden mijn reis te binden aan een vast station voor den terugkeer, was de verleiding der touristenbiljetten uit den weg gegaan. De post, jouw brieven, reisde met mij mee. Ja, het vooruitzicht, met jou het leven nieuw te vieren, wel ver van mij te lokken in overhaasting, schonk mij de rustige gelukzaligheid eens zwemmers, die eens en voorgoed het land verlaten heeft.
Soms heb ik mij die beradenheid verweten. Wat wil je, vroeg ik, zijn in het lot eener vrouw, die van een ontgoocheling genezing verwacht in nieuwe begoocheling? Jij? Ontbeert wat je jullie vriendschap noemt, niet het verrassend, roeswekkend element, als een wijn, dien men dagelijks drinkt, een brood dat men dagelijks eet? Wat hebben jullie elkaar, ontnuchterden, aan te bieden?
Doch neen, vaak doet het onder woorden brengen van gevoelens eerst klaar beseffen, waarin zij zich verheffen uit de sleur. Nog wist ik het: toen wij afscheid namen, bleef je hand in de mijne rusten, even langer dan de seconde voor een handdruk: weerhouding, en toch moedeloos maar laten gaan.
- Adieu! Zul je schrijven?
Indien de belofte toch eens bond? Aan ver- | |
| |
teedering, aan verdierbaring der gevoelens, leden wij beiden niet, wij niet-meer-twintig-jarigen - toch overleefde in onze zielen, dat wisten wij beiden in dien oogenblik, de deesem der illuzie.
In deze zekerheid stond mijn geluk vastgezet. Ik wist het veilig voor de toekomst. Zoo kon ik van mijn tocht in onbekommerdheid genieten, er hoog van roemen, in het voorrecht jou te bezitten als luisterend, begrijpend kameraad.
Benijdend ook? Ik hoopte 't. Want ja, iets van een meerderheidsbesef bleef mij niet vreemd, wijl je immers, afwijzend mijn koen voorstel, mede op reis te gaan, het minder goede deel gekozen had, te blijven kniezen in een tochtig zeepension, bij afgestane gasten en afgemeten porties zee en zon, triestig gesausd in nevel en avondklamte.
Holland, Holland kan zoo verkillend zijn!
Met opgetogen stem roemde ik de jonge bergkerels, die nog verstaan, het leven niet als een taak te zien, maar als een lust. Kloekmoedig lanterfanten, luieren ze, plassen, wanneer dat met de zon zoo uitkomt, zich zilverblinkend in een koude beek, lachen met witte tanden en onbekommerde oogen, slenteren gelaten - lust
| |
| |
en hoogmoed - de meisjes achterna, die met de wasch op het hoofd, de lendenen onbeschermd, van de fontein naar beneden komen.
Leven en sterven blijven daar ongescheiden. Neen, er is geen door ieder gemeden vaalt voor lijken, ver van de bebouwing, waar elken ochtend blauwgeschoren kraaien heenstappen achter een opgedirkte kar: - midden in het dorp triumfeert de kerk, midden in de levenden, midden in de dooden. Wie binnen in absolutie vrede vonden, brengt men naar buiten in den ommuurden tuin, daar blijven ze samendringen om het bedehuis en willen niet weg. Wie dan nog leeft, schiet in 't voorbijgaan zijn gebedje, teekent zijn kruisje, legt zijn bloempje neer, voorjaarsnarcisjes en violen, geplukt in weitjes, waar het onzichtbaar water zingt.
Daar zijn de dooden nimmer zoo alleen als bij ons, ze blijven gezellig in den familiekring. Allen zijn ze er, de geslachten die leefden, leven, die nog komen zullen, de grootjes en de kleinkinderen, de stichters van het familie-erf en de verkwisters, die haveloos aan den weg zijn omgekomen. Aanwezig vieren zij alle feesten mee, bruiloft, communie, doop, en luisteren naar de bronzen klok, die waarschuwin- | |
| |
gen schudt hoog uit den bevenden toren, of vermaant, of jubelt, of troost.
Zekeren dag - ik zat op de borstwering van het kerkpleintje, waar de kinderen speelden, - stelde de Postino mij je brief ter hand.
- Grazie... voor de vijf sou die ik hem gaf.
Aan in het brandend licht onzichtbare, verzengde kabels schoten de zwarte takkebossen van den berg. Twee mannen vingen ze in de vaart, schramaaiend als schaatsenrijders over den witten weg, achter de houtvracht aan, die onder de rots verdween.
Ik las je bekentenis:
‘Was ik maar met je mee gegaan!’
De brief bleef verloren in mijn hand, mijn aandacht ging naar het rappe spel der schietende takkebossen.
De ruimte trok een grooten cirkel, het pleintje was leeg en stil.
Mijn bekeerde kameraad - miste ik jou? Was ik spijtig dat ik je - nù - niet bij mij had?
Of nog een beetje hoovaardig op mijn, dan eindelijk erkend, gelijk?
Voor onze jaren is niet meer dat tuimelend geluk, de eenige mogelijke vervulling, begoocheling, die reikt naar hemelsbrood.
| |
| |
Je weet, hoezeer je bekentenis mij verblijdde, je weet ook, dat ik zonder toeven of haasten verder ging.
Had ik je moeten toeroepen van mijn berg: ‘kom tòch!’? Twintig uur sporen.... niet eens een heelen dag de trein.... wij zouden elkander aan het tunnelstationnetje treffen.... tezamen vervolgden wij den zegetocht....
Hàd ik?
Jij, die mij kent, je weet: mijn bezadigdheid is niet verstandelijk. Zij overwoog niet: nu moet ik nalaten haar te roepen, zij moet ten einde de teleurstelling dragen, die zij zelf op zich geladen heeft. Geen meerderheidshoovaardij hield mijn uitnoodiging terug, evenmin vaderlijk gestemd beraad.
Neen, was het niet eenvoudig zooals het was: jij daar gebleven en ik hier? Viel daaraan zonder opzet te veranderen, en sloot jijzelf, in je uiting van berouw, opzettelijkheid niet uit?
Je zeide niet: ‘ik kom’, - ik las den brief nogeens over, je zei alleen: ‘was ik maar meegegaan!’ Spijt om niet te keeren dingen. Wel groeide je naar mij toe, je was niet bij mij.
En het was dien avond, dat je aan de roulette had verloren, veel voor jouw doen, je schreef in baloorigheid.
| |
| |
Misschien had je van mij vermaning verwacht, misschien het teeken: ‘kom!’
Heb ik, met noch het een, noch het ander, je teleur gesteld? Berekening was daar niet achter, van menschen die hun leven aan rekeningen leggen houd ik niet.
Verder gaande op mijn tocht, dien middag, had ik het veilig gevoel: nu is zij van mij, nu is zij bij mij, volgt mij, wacht op mij. Zij is voor mij een veilig huis. En een beetje ook wel dacht ik vermanend aan je: klein kindje, dat stout geweest was met zoo hoog te spelen en mij niet goed in de oogen dorst te zien.
Na dezen brief, en het antwoord, dat de voldoening der misschien verwachte reactie je onthield, na die teleurstelling mag ik misschien wel zeggen, zweeg je geruimen tijd, schoon ik je een reeks adressen had gegeven. Misschien, dacht ik, is ze nu toch ontgoocheld of boos. Misschien - de nazomer is verdrietig aan het strand, de zoute buien doen zelfs den Bataafschen mensch verstijven - zoekt zij naar afleiding in flirtation. Misschien ook weer in kaarten of roulette. Afwachten! Komt het tot rampen, dan hoor ik wel een S.O.S.
Neen, antwoord kreeg ik niet, al vroeg ik ongeduldig bij de aangegeven posten.
| |
| |
Later vernam ik van je ontmoeting, geheel toevallig - maar werkt het toeval niet al te hulpvaardig op den geringsten vingerdruk? - van je ontmoeting met hem, die je bestaan geteekend heeft en er zijn zegel op afgedrukt.
Aan deze mogelijkheid had ik toen niet gedacht -
zou ik je anders te hulp gekomen zijn?....
welke hulp kan men den drenkeling bieden, die verdrinken wil?....
De wegen der zaligheid zoekt ieder voor zichzelven. Ook de wegen des ondergangs - als dat zoo moet.
Hadde ik geweten, waarschijnlijk zou ik toch de reddingslijn - na zooveel jaren mag ik de zwakheid wel erkennen - je hebben toegeworpen. Onze daden zijn maar bedelaars achter ons denken aan. Gelukkig is die pijnlijke misgreep ons bespaard gebleven.
Verwondering, teleurstelling, ja ook gekrenkte trots, hebben het verdere van mijn reis toch wel verontrust. De zekerheid begaf mij. Had ik, vroeg ik mij af, niet meer vreugde kunnen toonen? Verlangen deed ik, dat je naar mij toesnellen zoudt, maar ik hield angstvallig den mond gesloten.
Waarom?
| |
| |
Herhaling van mijn voorstel behoefde, nu jij zoo duidelijk had gesproken, mijn eigenliefde niet meer te kleineeren. Veeleer: had ik ditmaal jou misschien gekrenkt door mijn lauwhartigheid?
Kon je nog duidelijker zijn?
Eigenlijk, meende ik soms in spijt, had ik je aarzeling moeten overwinnen met mijn zekerheid.
Al zulke overwegingen verwierp ik dan weer. Want reeds bezat ik als een zeker pand de les der ervaring, sindsdien onwrikbaarder nog bevestigd: dat menschen om te kunnen samengaan elkanders wezen pijnlijk dienen te ontzien. Men dwingt geen lijnen parallel te loopen, geen stroomen zich te binden aan één bed. En wie de handen der menschen samenlegt, zegenend en onder zegel, sprekend: ‘gij zult durende trouw betrachten tot den dood’ - belaadt zich met een zwaarder vracht van verantwoordelijkheid dan iemand vermag te dragen.
Zoo is het: men kan verstandelijk bepaald hebben wat wezen zal, wat moet, en evenwel voor het oogenblik anders wenschen.
De wrijving tusschen wensch en beslissing ontnam den glans aan het verdere van mijn
| |
| |
reis. Ik moest mij dwingen, niet te haasten, niet te doen wat ik mij zoo voorgenomen had na te laten: een plan opmaken, een weg bepalen, een dag vaststellen voor mijn thuisreis. Vooral niet wilde ik te vroeg komen: haastig oogsten bederft het fruit.
Eindelijk vond ik dan je langen, langen brief, die ook in jou iets van die onrust blijken liet.
Verlangen? - och, wij tamme, ervaren menschen! Een wijze, priesterlijke glimlach smaalt om onzen mond: wij kennen dat, wij weten daar alles van! Wij zien ook achter den spiegel, waarin wij onszelf bekijken. Het netschrift, het onberispelijke, toonen wij de wereld, wij echter, wij kennen alle doorhalingen, aarzelingen, zwakke plekken. Dat maakt ons zoo allemachtig wijs.
En zeker vermeed ik met iets van schaamte den drang naar jou, die er toch - waarom het thans ontkennen? - was, met den naam verlangen te noemen. Zou ik je niet beleedigen met zoo'n woord? Leek het niet dubbel dwaas en ingebeeld te meenen, dat iemand, een man, een man nog wel als ik, bekwaam zou zijn de plooien glad te strijken, eenmaal door anderen gevouwen in je hart? Plooien, die mij thans
| |
| |
dierbaar moesten zijn - zoo immers had ik je gevonden en bemind?
Liefhebben is aanvaarden, niet vitten en vijlen.
Verlangen, dat een Hellespont doorklieft, dus niet. Toch hitste onrust mijn verdere schreden. En hoe verheugde het mij, diezelfde onrust aan te treffen in je brief! Je deed mij wat je een ‘bekentenis’ noemde, die ik als vriend, als biechtvader zelfs, het recht gemist zou hebben uit te lokken. Meer mocht ik toen niet begeeren.
Aanstonds, in de osteria naast de Post, schreef ik terug. Nog zie in de verandah met de harde houten stoelen. De waard bracht mij den wijn en poogde een praatje. Hij moet mij wel onvriendelijk hebben gevonden - die menschen kennen geen schakeering in het leven.
Eindelijk begreep hij toch, dat zijn gast alleen wou zijn; ik had mijn schrijfblok op de tafel voor mij, de vulpen afgeschroefd. Verwonderd zag hij mij als een goochelaar doen.
Later, aan zijn nota, die hij was gaan halen in de cucina, begreep ik, dat hij analphabeet moest zijn. Zijn ‘buon tempo adesso!’ bespaarde hij mij bij 't heengeen niet.
| |
| |
Ik schreef met moeite. Het preciese antwoord, dat bij het lezen van je brief gereed was, wilde niet op het papier. Mijn opzet was, van de dingen, die ons bewogen, rechtstreeks niet te gewagen: stemming zou alles zijn. Aanvankelijk bleven mijn zinnen stug en stroef, er kwam eerst leven toen ik over mijzelf begon, over de omgeving, de zwarte druiven, aan latten boven mijn hoofd, het meer, de witte dobbelsteenworp van het dorp aan den overoever.
Wordt het - vreesde ik - zoo niet te veel ‘literatuur’? Maar gelukkig voelde ik in 't vorderen je aanwezigheid, je hand lag over mijn schouder, je keek, het hoofd aan mijn slaap, meelezend de bladen in, die ik telkens even vasthield alvorens ze opzij te leggen.
Blad achter blad schreef ik zoo vol, zelden inniger doordrenkt van het geluk, dat ons samen wachtte. En och ja, wij zouden ook méér dan vrienden zijn, en och ja, wij zouden tezamen herdenken, werken en bouwen - van jouw nabijzijn verwachtte ik alles, eenvoudig wijl dat nu zoo moest.
Weet je nog? wéét je nog? - toen ik dan eindelijk mij binnen haastte, viel de slagboom des oorlogs achter mij dicht. Grimmig sloten de buren hun erven af, zoo leefden ook wij,
| |
| |
buiten den twist, er midden in. Alle levens, hoe eenzelvig ook, kregen een tragische bloedgemeenschap met dit zielig zoodje menschheid. De geschutsdonder zweeg niet meer; men luisterde, de mond aandachtig, bij de paisibele avondthee in het langzaam ebbend licht, naar die onafgebroken sombere aanwezigheid.
Hoe leek het thans zelfzuchtig, aan eigen hart te denken! Alle vervulling ging voor onbestemden tijd te loor.
Voor de geringe beleggingen, die je bezat, zocht je mijn vriendenraad. Wij koekeloerden over koersen en werkten mogelijkheden onder het lamplicht uit. Allengs groeiden zoo onze belangen samen, onmerkbaar werd een toekomst voorbereid, waarin ons beider vermogens één zouden zijn.
Wij spraken hiervan echter niet, wat mij betreft was er een toeleg te vermijden hiervan te spreken. Men moet niet roeren in wat rint. Schonk je mij niet reeds met je vertrouwen al wat ik kon wenschen? Door onbezadigheid wilde ik je niet weer van mij vervreemden.
Toen zag ik iets verwonderlijks ontstaan, een vreemde, peinzende bloem, waarin je wezen uitwies, verbloeide, schielijk kwijnde. Je leefkracht scheen verbruikt, je vriendschap,
| |
| |
meende ik te ondervinden, verloor aan warmte. Ik was niet altijd meer, als vroeger, welkom aan je deur. Je ontving mij koel, soms staken bitse woorden.
Je oude wonde, meende ik te verklaren, bloedde nog.
Geduldig zijn!
Maar juist mijn geduld putte het jouwe uit, je kon mijn gelijkmoedig gezelschap nauwelijks meer verdragen. In je blik was een verwijt, waarvan ik toen den zin niet raden kon, en ik verdubbelde mijn waakzaamheid.
Heb ik dan - ging ik na - haar toch gekrenkt? Toch, door te trouwe vriendschap, mij opgedrongen? Of voelt zij onder mijn oogenschijnlijke rust het kloppend ongeduld?
In twijfel, bleef ik eenige dagen weg, mij met het offer van je bijzijn castigeerend. Ik was een profeet, die de luimen van zijn god niet kan verklaren, hij zoekt de fouten in zijn eigen hart.
Een der belemmeringen meende ik te moeten vinden in de zwarigheid der tijden. Leefden wij niet tusschen nacht en nevel in middernachtszon, in bang verbeiden van een nimmer dagend licht? Menschen, bij honderdduizenden, vielen, zieltoogden, werden verminkt, ontluisterd, arm. De vloeken der bevelen knalden. Erger
| |
| |
dan verscheurd vleesch is machtelooze gehoorzaamheid. Vernedering, wanhoop velden fiere karakters.
Wij ook, die toch buiten dat alles bleven, hoe bitter leden wij door het gepatser van winst-schramaaiend tuig! Het is niet erg een slecht ontbijt te eten, maar elken ochtend in het vervalschte meel de menschonteerende ontreddering te proeven doet ons neerzitten in uitzichtlooze ellende. Onrein vernedert.
Onze lamp walmde, onze kachel rookte, en niemand kon weg uit de benauwde kamer van zijn land.
Jou trachtte ik toegewijd verlichting te bezorgen. Boeken, bloemen bracht ik, zeldzaam geworden versnapering, waarvoor je met een zieken glimlach dankte. Je dankbaarheid drong door een stil, mij onbekend verdriet. Vergeefs beproefde ik mijn tekortkoming te vinden.
Zeker, dit leven was zonder romantiek, zonder parade. Verduurzaamde, dubbel gekeurde zachtmoedigheid, wijsheid. Winterharde fleurigheid. O, wie zich uitrekken, geeuwen kon!
Wij lazen, hoe Parijsche vrouwen haar helden bedolven onder sneeuw van bloemen. Als paaschvee getooid, dreven zij hen in den dood.
| |
| |
Ware ik een generaal met gouden kragen, een roode luitenant te paard geweest, zou ik je beter hebben behaagd? Gevoelens hebben doen vlammen, die thans zieltogend smeulden onder asch?
Of ook verlangde ik zelf wel naar een daad, iets dwaas', onwijs', vermetels? Waarbij men een gouden jas aantrekt of een steek op zet, desnoods een carnavalsneus? Een rustig burger wordt een held.
Moest ik mij aanmelden bij de ‘Burgerwacht’?
Op een dag scheen je die stemmingen aan te voelen. Je werd opeens zacht en begrijpend.
Je legde je hand op mijn arm, ik hoorde je zeggen:
- Waarom, goeierd, heb je je vraag niet herhaald?
Wij bleven zitten naast elkander, het werd avond.
|
|