| |
| |
| |
XVII.
Louise schreed in de schemerige zilverstraling van het kunstmatig avondlicht op Joost toe, de hand strekkend verwelkomend naar hem uit.
Bleek, bevende van ontroering en drift, stond hij dicht voor haar.
‘Jij...!’
Zij lachte. Zij lachte overwinnend, met de leelijke zelfverzekerdheid der onweerstaanbare.
Hoog-blond en vol was Wiesje geworden, een prachtige vrouw voor wie in zulke dingen kenners zijn.
In de schemeringen achter haar, als op een gobelin dat daar hing, zag Joost een leven van menschenfiguren in het schijnsel van matte lampen. De woede om 't bedrogen-zijn zwol vlammend naar zijn hoofd.
‘Wat heeft dat te beteekenen...!’
Vleiend lachte vóór hem de schoone dame.
‘Mag Wiesje niet meer belang stellen in haar ouden vriend? Kom, wees een hoffelijk man, bied mij den arm en breng mij naar mijn gasten terug, die verlangend zijn je kennis te maken.’
Kleinburgerlijke schaamte verwarde Joost's houding. Hij had haar waardig en scherp zijn verachting willen zeggen, den hoon van een paria haar spuwend in het geschilderd gelaat. Waarom ontbrak hem de moed? Gering, wankel voelde hij zich staan in de weelderige ruimte, tusschen marmers en goud en kristal, hij in zijn slonspak van halfsleten fluweel, dat hij uit fierheid aangehouden had. Uit fierheid. Het had hem een flinke daad geleken, zijn eerste neiging om nieuwe kleeren te koopen, zich aan zijn geheimzinnige beschermster te presenteeren in de kleeding, die men bij zulke gelegenheden draagt, te bedwingen. Hij verdomde 't, opzittend en pootjesgevend te naderen, als een hond dien men dresseert en veracht. Hij zou zichzelf blijven, schooier die hij was, in de lompen,
| |
| |
passend bij zijn verachte plaats aan den rand eener verachte maatschappij.
Een ironische glundering was gegleden over het gelaat van den strakken deftigen bemiddelaar, die hem met zijn auto had opgewacht. Thans herinnerde hij 't zich. Hij was toen onzeker of dit goedkeuring of misprijzen beduidde. Thans zag hij den triumf. Ezel die hij altijd was! Hij had zich voorgenomen, niet door gestolen rijkdom zich te laten intimideeren. Wat voor wonderlijke streken men ook met hem voorhad, hij zou zich toonen die hij was.
En op stuk van zaken verwarde hem dit beetje weelde, het onverwachte feest, waartoe men hem genoodigd scheen te hebben, terwijl hij zich op een eenvoudig onderhoud had voorbereid. Ook dat de vreemde malloot, die zich voor hem interesseerde, Wiesje blijken moest, dezelfde Wiesje van zijn jeugdilluzie, het perverse kind dat hem overrompelde in de lift!
Zij leek zijn verlegenheid niet te zien. Zonder verwondering noodigde zij hem naar het schemerlicht salon, drie drempels omhoog, waar, in het kunstmatig avondschijnsel bij gesloten gordijnen, de mooie dames en heeren paradeerden bij hun ‘tea’. Hij hoorde een geruisch van voorstellen, namen, uitroepen, fluisteringen, en hij zat, op een donzen poef zonder leuningen, midden in de ruimte tegenover het gezelschap.
‘Als een lorre op zijn stok!’ dacht hij verachtelijk. Men had hem hierheen gelokt om hem als rariteit te vertoonen. Nu goed, ze zouden hun zin hebben, zoodje dégénérés, geblaseerde nietsnutten!
Een heer, in wandelpak, met slobkousen, het banaal type van den zakenman in goeden doen, kwam haastig, wat laat, een paar sandwiches mee-eten, zooals hij, de goede bekenden rond groetend met een vollen mond, zei. Louise stelde Joost voor. Haar man. Een scherpe stilte stond tusschen hen beiden. Mr. Hobbes
| |
| |
stak de hand uit, iets mompelend van ‘welcome’, en ging over tot zijn derde sandwich. Zijn vrouw moest zelf weten wat ze uitvoerde. En met een algemeenen groet repte hij zich terug naar zijn zaken.
Joost kreeg weldra de onaangename gewaarwording, dat hij het gezelschap bijzonder voldeed. Hij antwoordde scherp, kort-driftig, op Louise's animeerende vragen, trachtte te kwetsen, te beleedigen, zijn verachting te toonen voor dit vergulde plebs. Maar hij bleek een groot succes te zijn. Hij liet zich meeleuren in beschouwingen over wereld en menschen; een neuswijs jongmensch, met de dandy-achtige vernuftigheid van geslachtsloozen, lokte hem in een philosophisch debat, waar hij de domheid had ernstig op in te gaan, zich warm makend, pleitend, uitleggend, causeerend, dat de dames, de dames die thee slurpten en gebakjes lepelden, het ‘very interesting’ vonden.
Toen bemerkte hij opeenen Louise's glorieusen triumf, en hij wist.
Hij wist, dat hij als het wilde beest werd vertoond en gedemonstreerd, als de gek uit het oude dolhuis, op Zon- en feestdagen ten vermake van de menigte losgelaten; hij joeg rond in den vicieusen cirkel: hoe scherper hij zich uitliet, hoe meer men zich met hem vermaakte. Wat 'n buitenkans voor die mooie dollarprinses om zoo levend en versch het beest te halen uit zijn leger, zóó als het was, ruig, niet eens voor de gelegenheid opgedirkt, - een malende nar, een delireerende Jan Klaassen!
En rond hem heen zaten ze, honden achter een stuk grof wild, gulzig op zijn weerstand, om een mooie jacht, hitsend dat hij toch vooral bijten en woeden zou om op het juiste moment van hartstocht hem minachtend dood te bijten.
Dat pleizier, hij gunde het hun niet. En in een gelukkige helderte de situatie overziende, dwong hij zich tot kalmte. Hij trachtte zich de snob-allure te
| |
| |
geven van al deze dames en heeren, zooals zij smakelijk converseerden over de maatschappij, haar wonden, haar perfiditeiten, haar ongerechtigheden en haar leugens, als over een mondain boek of een schunnig nieuwtje, met een leege alwetendheid, een gereed oordeel over alles, een aanvaarding van afschuwelijke werkelijkheden in gelaten ironie, met als oplossing een grapje.
Zoo trachtte hij een der hunnen en niet langer hun interessant speelgoed te worden. Het jongemensch bleef hem steken en sarren met spitse vragen, geestigheden, hem niet zonder een vaardigheid, die Joost bewonderen moest, negerend als een stierenvechter zijn beest, en anderen hielpen, hielden hem de roode lappen voor, prikten hem vaantjes en vuurwerk in de schoften, hitsend naar de apotheose, dat hij opspringen zou en in een razenden uitval hun vermaakt gezelschap ontvluchten.
Doch niets gebeurde. De gesprekken rekten... rekten... De stier beet niet, brieschte niet, maakte zich niet boos naar zijn aard, ging alles minachtend voorbij.
De eene verveelde gast na den andere nam zijn afscheid.
Met Louise bleef Joost alleen. De schoone dame zag er vermoeid en betrokken uit; haar tea met de verrassing was geen succes geworden. Radend dat een verwijt, waarop zij zich weren kon, haar lucht zou geven, liet Joost dat verwijt tergend opzettelijk achterwege. Ditmaal was hij overwinnaar.
Overstuur, òp van haar gastvrouwplichten, zat de jonge vrouw te draaien aan een kwast van haar fauteuil. Het viel haar in, interessant te doen; zij staarde met groote oogen in het aureool van een lamp, daarbij in concentratie denkend aan iets treurigs. De gewenschte tranen verzamelden zich.
Lijdend vroeg zij:
| |
| |
‘Waarom mishandel je mij?’
Waren alle vrouwen dan eender? Joost zag Sabientjes domme oogen, die staarden, water makend, in de lamp. Ook de trieste romantiek van Rosetta's viooltjesblik. Een vloek driftte in hem op. Hij zeide, zijn stemming ontwijkend in onverschilligheid:
‘Mevrouw... hoe heet je man ook?... mevrouw schijnt het goed te gaan in de wereld.’
Hatend staken haar oogen.
‘Dat is geen antwoord. Ben ik geen antwoord waard?’
‘Wij zullen daar niet over praten,’ besliste hij kalm. ‘We zijn nu, hoop ik, volwassen menschen. Jij bent mooi geworden, en rijk, een vrouw in haar bloei. Ik misgun je dat niet. Maar beroep je niet op dingen die geweest zijn, eenmaal, toen wij kinderen waren. Je wilt immers excentriek zijn, wees dan niet banaal. - Wat had je ermee voor, mij hier te lokken, om mij als een aap te vertoonen?’
Zij herwon haar tact en zelfbeheersching. Gelaten zei ze:
‘Het is hier bon ton, op society-samenkomsten menschen uit te noodigen, over wie men spreekt.’
‘Ieder van je woorden is een valschheid,’ sprak hij wrang. ‘Je kunt het niet eens zeggen in één taal. Ik handhaaf de kwalificatie: aap. Ik heb bijtijds je toeleg gezien om je visite te bederven. - Schaam je je niet?’
In lichte verwondering antwoordde zij:
‘Waarvoor? Schamen? Ik begrijp je niet. Je zoudt, voor wat ik je geboden heb, mij tenminste terwille kunnen zijn. Niet?’
‘Wat je mij geboden hebt...?’
‘Je memorie is kort. Ik liet je een crediet aanbieden, grooter dan jij je kon voorstellen ooit te zullen krijgen.’
Het raakte als een slag.
| |
| |
‘Een crediet...? Is je dat ernst?’
‘Wanneer je het gewild had, zou je handteekening op de bank met een fortuin gehonoreerd zijn.’
Grimmig lachte hij.
‘Zóó! Een fortuin? - Het is tegenwoordig methode, gekken niet meer gevangen te houden. Ze mogen den muur niet meer zien waarbinnen zij opgesloten zijn. - Op hoeveel, weldoenster, had je mij geschat? Een millioen? Twee? Ergens moet de grens toch komen.’
‘Er is een grens aan het vermogen van mijn man,’ discusseerde zij, zakelijk nu. ‘Natuurlijk. Maar hij betaalt veel om mij pleizier te doen. Wat mijnheer Root je uit mijn naam heeft voorgesteld is reëel. Ik méén het.’
‘Met dat chèque-boek?’
‘Het advies is naar de bank.’
Joost dacht even.
‘Origineel is het tenminste,’ zei hij aarzelend. Maar, tegen weifeling zich wapenend met zijn grim, bedoelend te wonden, liet hij volgen:
‘De gelijkenis met den aap houd ik vast. Je dacht het wonderexemplaar in den natuurstaat te demonstreeren... iets als bij Hagenbeck?...’
Haar oogen knipperden. Sentimenteel klaagde zij:
‘Je bent zoo veranderd... Hoe kom je zoo wrang?’
Hij lachte.
‘Wrang? Dat is een slechte hebbelijkheid van menschen zooals ik, die te gevoelig op de wereld gekomen zijn. Onze huid is niet dik genoeg. Litteekenpijn, anders niet. Let er niet op. Alles komt terecht met de jaren. Ik ben nog niet oud genoeg voor berusting, zooals mijn kostheer, die zijn zeven kinderen bij een pogrom heeft zien slachten. Zeven! Dien moet je zien te krijgen voor een volgende tea. Hij voldoet zelfs, wed ik, voor een soirée. Een Russische Jood, met krullen, en een ongewasschen baard. Echtheid gewaarborgd. Succes verzekerd voor een apachen- | |
| |
bal of zooiets. Het ongedierte kan je bijgeleverd krijgen.’
Hij was opgestaan. Een bediende kwam ruimen. Louise wenkte hem, heen te gaan. Zij hield Joost terug.
‘Nog even.’
Met uitgestoken handen, als in iets verheugends, kwam zij hem tegemoet.
‘Wil je mij een genoegen doen?’
‘Nòg meer genoegen?’
Zijn spot achtte zij niet.
‘Wanneer je wezenlijk in nood mocht komen...’
Even stond hij, op zijn weg naar den uitgang.
‘Wel, dat is tenminste vriendelijk gemeend,’ zeide hij, haar hand aannemend. Hij trok het chèqueboek uit zijn binnenzak, legde het op een tafeltje.
‘Laten we daarmee beginnen. Voor vanmiddag is het genoeg.’
En met een veerenden tred, die hem als kunstmatig en hoovaardig hinderde, verliet hij de kamer en het huis.
Kleine Zora hield niet op: Joost moest vertellen.
En het werd een sprookje.
Hij vertelde van menschen, die in groote, groote huizen wonen, waar de vloeren van marmer zijn en de wanden van kostbaar hout met verguld en zijden behangsels. Dag en nacht blijft het daar, ook in den winter, heerlijk warm, en des avonds worden de fluweelen gordijnen toegeschoven en overal tintelen lichten uit kristallen luchters, veel mooier dan de sterren, mooier dan de zon. Als een kunstig, duizendvoudig vuurwerk is het.
Al 't geen zij wenschen, wordt de bewoners van die huizen nagedragen, de mooiste kleeren, fluweel en bont, de schitterendste diamanten, die zoo groot als noten zijn, het fijnste linnen. Zij baden in water met roze-aroom, zij laten door aparte dokters hun nagels snijden in den modevorm - want er is mode
| |
| |
in zulke dingen - en polijsten dat ze glimmen als kostbaar email. Zij eten de kostelijkste spijzen, zoo kunstig bereid, dat niemand meer onderscheiden kan van welk vee de vleezen komen, met welke specerijen de groenten en welke lekkernijen de vlaas en taarten zijn bereid. Nog vóór de vruchten zijn gerijpt, pronken zij op hun tafels; de jonge groenten worden in de kiem van hun wortels gescheurd, en al wat niet duur en zeldzaam is, wordt door deze menschen versmaad, al zou het ook nog zoo lekker zijn.
Zora, de oogen wijd als wonden, luisterde, luisterde. Zij wilde niet spreken, zeggen dat het toch geen pret is, onrijpe groente en groene vruchten te eten, - niets zeggen om den toover van het vertelsel niet te storen.
En Joost ging verder.
De menschen in die groote paleizen hadden alles wat zij wilden en daarom waren zij niet gelukkig. Wenschte een 'n diamant, hij ging naar den juwelier en kocht den steen, en wenschte hij een zijden tapijt, hij liet er honderd van den handelaar komen om het allermooiste uit te zoeken. Met eigen schepen reisden zij naar Europa, dat niet voor iedereen een wereld van jammer is; zij zagen alle steden, en alles wat in de museums was en alle schoone bosschen en bergen; zij zagen het Oosten, waar de zon de menschen stil en edel brandt; zij zagen de wonderen der woestijnen, het fata morgana dat is als een droom, en de piramyden, waar groote koningen het geheim bewaren hunner macht, en de sfynxen wier grimmige klauwen wacht houden over het geheimenis van God; zij zagen de paleizen der Romeinsche keizers, beheerschers van werelden, de theaters der Grieken, het eenige volk ter aarde dat ooit tot beschaving reikte, de in weelde pronkende kerken van Italië, en de tempelruïnen in de heilige landen, waar Mozes de wetten gaf en Jezus wandelde over het meer.
Alles zagen zij, en toch waren die menschen niet
| |
| |
gelukkig. Want iedere hunner wenschen vond een dadelijk gehoor. Zij zochten en zochten het geluk over de gansche aarde, het geluk van een onvervulbaren wensch, maar vonden overal enkel hun onrust, hun brandende onverzadelijkheid, als leschten zij met de zee hun dorst.
En in den waanzin van dien afschuwelijken dorst, met hun geld alles bereikend wat zij konden bedenken, verzonnen zij dingen te koopen die onbereikbaar waren. Zij wenschten den grootsten diamant, de zeldzaamste schilderij, het weelderigst paleis, het edelste paard. Zij begeerden alles zóó te bezitten als niemand anders het zou bereiken kunnen. Zij grepen naar kronen en ridderorden, en ook deze kregen zij, want kroon en eerbetoon zijn voor geld te koop. Zij stichtten hoogescholen om zichzelf te kunnen sieren met de titels der geleerdheid.
Maar ook dit kon hun honger niet verzadigen, hun dorst niet lesschen. Zij wenschten te koopen wat ter wereld het hoogste is.
Zij wenschten menschen hun eigendom te noemen.
En bij menigte kochten zij hun bedienden, hun knechten en lakeien, hun secretarissen, schrijfjuffrouwen, de chauffeurs hunner auto's en vliegmachines, de varenslieden hunner jachten. Zij kochten ook geleerden voor hun boekerijen, bouwmeesters voor hunne landhuizen, kunstenaars voor hunne portretten, hun meubelen, hun huisraad.
En nog, nog hadden zij nimmer genoeg. Nog zonnen zij zich moede: hoe krijgen wij wat anderen niet hebben? Zie, zeiden zij, al wat met geld te bereiken is, hebben wij bereikt, - wij en alle anderen. Wij bereiken slechts wat ook anderen bereiken. Thans willen wij bezitten, wat nog niemand bezit!
Wij willen koopen een waarachtigen vrijen mensch!
Het meisje, driftig ontroerd, had Joost's pols gegrepen; zij perste de nagels in zijn vleesch. Wild en
| |
| |
zwart brandden haar oogen in het witte gezichtje.
Joost lette er niet op. Hij voelde haar hartstocht vallen en verhaalde rustig verder.
Toen zonden, verhaalde hij, zij menschen uit om voor hen te zoeken. Den vrijen, onkoopbaren mensch.
Overal zochten de ronselaars. Zij zochten in de buurten der beschaafden en ontwikkelden, zij zochten in kerken en scholen, in musea, kantoren en parlementen. Zij zochten waar zij maar bedenken konden.
Overal vonden zij wat hun meester reeds bezat. Al wie tot aanzien en welstand gekomen waren, bleken voor aanzien en welstand te koop, en reeds langen tijd het bezit der rijken en machtigen. Ook zij die in den dienst der gemeenschap heetten te staan, de gemeenschap die niets anders was als de machtigen allen te zamen. Hun was het stadsbestuur en de regeering, en het leger, dat de macht handhaafde waar zij zich bevond. Hun waren, in beschermde veiligheid, de monopolies, de voorrechten, de rechtspraak, de kerk. Als dienaren der gemeenschap bezaten zij alle macht en vermogen, en zoo waren zij de dienaren van hen, die de gemeenschap vormden en richtten.
Verder en verder zochten de afgezanten. Zij daalden af in de schamele buurten der armen. En zij vroegen aan ieder huis, zij spiedden binnen iedere poort. Maar allen, die daar woonden, hingen aan hun brood, en hun brood was een gave der rijken. Zij allen bleken den rijken gehoorzaam en plichtig.
Den vrijen man vonden de ronselaars nergens.
Tot dan zij kwamen bij de gebannenen der samenleving, zij die alles geleden hadden en alles verloren. Zij ook konden niet leven zonder brood. Maar zij verkochten er hun ziel niet voor, noch hun meening, noch het recht te zeggen wat zij dachten. Soms zwegen zij, en hun zwijgen was van een macht, die het spreken overtrof. Hun zwijgen maakte de rijken
| |
| |
beducht, dat zij angstig in de stilte ernaar te luisteren zaten. Hun zwijgen was als het zwijgen van een vuurberg, die schrikkelijk zich voorbereidt tot de ontlasting.
En het geld der rijken was onmachtig tegen hen.
Sommigen waren gezonken in hun leed, zij leefdén enkel nog terug, en hadden niets noodig van het heden. Sommigen leefden op hun verlangen. Zij droomden toekomstige dingen tegemoet, dingen die waren van hun eigen wensch en maaksel. Ook zij hadden geen begeerten, die het heden vervullen kon.
Zij openden hunne deuren voor den afgezant der rijken, zij weerden hem niet. Maar hun wezen deed hem ontwapend heengaan. Hier was de vrije mensch, dien hij zocht, en voor geen geld of aardsche dingen te koop.
Met ledige handen keerde de ronselaar naar hen, die hem hadden gezonden.
Het verhaal was uit,
Roerloos, in haar aanbidding, had het meisje toegeluisterd. Zwijgend hield zij Joost's ontspannen hand. Ineenen flikkerde het vuur uit haar oogen.
‘Was zij mooi? - Was zij schitterend?...’
Zij trof Joost's droomende gedachte. Zonder antwoord te geven, bleef hij gedompeld in zijn zwijgen, terwijl het kind erbarmelijk snikkende zich drong tegen hem aan.
|
|