| |
| |
| |
XVI.
Uit zijn huis gezet, grimmig bewilligend in de ontbinding van zijn gezin, versmeten en aan lager wal, leefde Joost voortaan in bij een oud geestverwant, die een boekwinkeltje had. Hij leerde letterzetten, peuterend aan de brochuurtjes en manifesten der nieuwe partij. Opsteller, zetter en drukker, op het trap-persje in het naar inkt vettig stinkend kamertje achter den winkel, alles was hij tegelijk. Dan zelf ging hij erop uit om de waar schreeuwend te venten of om-niet in vergaderingen en opscholingen te verspreiden.
Zijn patroon en gastheer heette Brummels. Ongeneeslijk revolutionnair, had zijn instinct hem telkens opnieuw gesmeten bij de jongste, onverzoenlijkste groepen, wier vader, wier guit en wier drukker hij was. Zijn persen stonden altijd klaar. Men kroop bij hem binnen in het stoepje-op gelegen winkeltje met de kleine groene ruitjes, en behoefde maar wat gedurfde woorden van een program te doen flikkeren voor zijn oogen en vond een grooten handdruk, die vriendschap sloot alsof het voor eeuwig was bezworen.
Dan stond hijzelf met zijn kippige oogen te turen in den letterhaak, smullend van den tekst, dien hij had te zetten, en niemand kon zoo gevat de zinnen, de woorden, de exclamaties eruit zoeken, waar effect in zat, voor de groote letter. In zijn rommelige zetkasten vond hij de bestofte houten en metalen typen warrig door elkaar, erin graaiend als een timmerman in zijn spijkerkist met altijd zekeren greep. Niemand wist den boel te vinden, niemand kon dat anders doen als hij, en zoo werd ieder ronkend biljet, met zijn groote en kleinere letters een meesterwerk en een triumf voor hem.
Verzorgd door Nans, Brummels' huishoudster, een goedige grommerd, van wie niemand wist of ze zuster,
| |
| |
vrouw of maîtresse was, woonde Joost op het kamertje boven de drukkerij, dat uitzicht gaf op een siepelende snijding. Er was daar een vies vertier van ratten en torren, fantastische teekeningen stonden, door weer en water gebeten, in den kalken muur van het andere huis.
Hier, bij hem, hield de groep haar bestuursvergaderingen, een ruzieïg getier van botsende individualiteiten, genotuleerd door den uitgeloogden secretaris met zijn ros baardje, die onverstoorbaar met lange calligrafenhanden onder 't rumoer schrijven bleef, nu en dan met zijn heesche stemmetje smeekend om eventjes te staken, want dat hij dit onmogelijk zoo bijhouden kon.
Dan wachtten ze tot hij had uitgeschreven, en meestal bleek meteen het onderwerp afgehandeld en kon men overgaan tot een volgend punt.
Behalve aan den boemeltrein der oude Partij - ze heette niet meer anders - besteedde men ook weer aan de rotte samenleving zelve gulle kritiek. Men noemde dat de positieve actie. Het onsmakelijk cadaver der maatschappij werd in iedere zitting opnieuw op de snijtafel gelegd om zorgvuldig te worden geseceerd. Al zoo doende raakten de genooten met elk onderdeel bekend, steeds vaster ook in hun overtuiging, waarmede zij trouwens reeds waren begonnen, dat er absoluut niets meer te redden viel. Afbreken, sloopen was het eenige.
En zoo kwamen zij als in den ouden tijd tot de ijverige studie van explosieven, tot het kunstig construeeren van bommen, waarvan de recepten in kabbalistische teekens werden mee- en overgedragen. Niets ontbrak aan de romantische Quand on conspire-stemming, die deze geesten aangenaam bezig hield en bevredigde.
Voor Brummels was dat alles reeds voorbij. Hij kon met zijn glundere schalkengezicht erin smullen,
| |
| |
wanneer de jonge makkers zoo gewichtig bezig waren, en dan liet hij, midden in de heete opgewondenheid, een koel straaltje vallen:
‘Ja. Net als in 't jaar zes en zeventig.’
Het leed niet lang of ook Joost keek het geheimzinnig gedoente meer onbevangen aan. In welk een zoodje was hij geraakt! Onder een stel wonderlijke maniakken trachtte hij stuur te houden, te richten, maar telkens trokken ze ergens anders heen. Ieder aan zijn kantje, aapachtig grimassend aan zijn idee fixe. Ieder voor zich was een ontoegankelijke wereld, een holle spiegel, die alleen het eigen middelpunt weerkaatste. Keihard waren ze als rotsen, niets groeide erop, niets kon erin wortelen.
Met Brummels praatte hij daarover, beiden in hun lange blauwe jassen voor hun zetbok. Den langen lieven dag praatten zij erover en kwamen tot geen eind. Want de oude was zoo heerlijk in z'n sas dat hij de jongens in z'n huis had, z'n persje liep gedurig, het schoof opgewonden, verboden dingen af, en hij vond zijn zalig pleizier in dat geheime revolutiestoken, vrijwel onverschillig voor wat er het doel van was.
Zeker, de jongens waren niet anders dan vroeger. Dat zag hij ook wel. Er bleven altijd van die snuiters in wier zwarte koppen de bliksem was ingeslagen, warme, kijfzieke kerels, met een eeuwig en erfelijk gelijk. Zóó mocht hij ze! En tegenover de vooze vervreten wereld, in haar eigen ontbinding stinkend, hadden ze zoo-en-zoo immers 't ook altijd bij het rechte eind. Niemand kon iets anders doen dan waarvoor hij was bestemd. Wat dan? Parlementaire actie en baantjesjagerij? Een goed revolutionnair moest buiten de maatschappij staan als een timmerman buiten z'n hout.
Op 'n dag deed de politie een inval, - als ratten schoten ze allen naar hun hoek. Het oproerig zetsel lag reeds aan pastei op den grond, en niemand, ook
| |
| |
niet de brigadier, die zich een Sherlock Holmes allure gaf, kon er uit wijs meer worden. Joost werd boven in zijn kamertje bevonden, schrijvend aan een tractaat over bouillonblokjes. Twee barsche agenten eischten het papier op. En Joost, pesterig naar zijn professie, hield zich alsof hij iets bijster gewichtigs te verbergen had. De kerels rukten het beschreven vel uit zijn handen, speurden met dom-leepe gezichten achter ieder woord een tweede beteekenis. Joost had zijn pleizier. Het document werd in beslag genomen; hij zou er nog wel van hooren.
De inval had een onverwacht bij-effect. Een obscure jongen, getroffen door een scheut van het revolutionnair hemelsvuur, nam op z'n eentje wraak voor het optreden der openbare machten. Hij legde een lont bij het politiebureau; het ding knalde zonder schade toe te brengen in den nacht.
Maar de aanleiding was gegeven, naar alle kanten arrestaties te doen: Brummels, die met zijn lachende onverschilligheid als van ouds geroutineerd zich meeduwen liet, nogeens genietend van de zalige sensatie, de lijzige, gelaten secretaris, de nerveuse jongen, die bijna gek van opgewondenheid was blijven staan kijken naar het effect van zijn bom.
Joost was weg. Men hield hem voor den hoofdschuldige en zocht langen tijd, ook toen de anderen reeds waren in vrijheid gelaten. Men bleef zoeken, om hem weg te houden, nu hij blijkbaar buitenslands was gevlucht. Liever dan hem als gevaarlijk vreemdeling over de grens te zetten, hield men hem op een afstand door bangmakerij.
De wereld wentelde onder Joost voeten. Men wist hem weldra te New-York en liet hem daar met rust.
Rust had zijn ontreddering bitter noodig. Het leven, dat hij had willen beklimmen, rees als tevoren voor zijn oogen als een burchtmuur vol vijandigen dreiging en geheim gevaar.
| |
| |
Hier, in dit land van zakelijkheid, hoefde hij zich voorshands geen illusies te maken. Hier zag hij de menschen om zich heen allen bezeten van een vasten wil, zich reppend naar een doel, dat al hun energie scheen te vorderen, als dwaze microben in een krijg van bloed tegen bloed. Vijandiger dan ooit stootte het leven hem uit.
In het walgelijk schuilnest eener melaatsche wijk had hij een honk gevonden. Obscure klanten, die zich zijn geestverwanten noemden, avontuurden er door hun verbitterd bestaan; twistende hysterische Polen, verluisde joden uit Galicia en Kieff, hielpen hem op de been, de opbrengsten hunner duistere zwerftochten zachtzinnig met hem deelend.
Als schimmels parasiteerden zij op de wereld, die zij verachtten. Wanneer de booglampen stralend hun lichtkogels wierpen over de rijzende stad, schoven zij verlompt onder de reppende menigten, hun haat voedend aan de blinkende etalages der winkels, de ploertige weelde der koffiehuizen en restaurants. Als hoeren joeg hen de politie op, hen dwingend met een aangematigd gezag de zijstraten in, sarrend hen opdrijvend tot in de duistere buurten waar zij nestelden. Hier deden de constabels telkens invallen onder het gesimuleerd voorwendsel eener bevolen huiszoeking wegens ergens een diefstal of moord, maar nimmer vonden zij iets anders dan hun armzaligen rommel, boeken, revolteerend alleen door beschrijving der bloote feiten, zooals de groote Russen en Franschen ze schreven, eenvoudige tractaten eener zachtzinnige, lijdelijke christelijkheid.
Joost leerde zachte wezens kennen, wier bestaan hij nauwelijks had vermoed. Daar in de spelonken onder het donderend wereldstadsleven, in de schaduwen der brutale klateringen van weelde en van macht, leefden armen van geest, aan wie de zaligheid, naar het heilige woord, was geopenbaard. Deze
| |
| |
menschen waren gegaan door vervolging en jammer, opgedreven door nauwelijks meer begrijpbaar geweld, hardhartig geslagen om hun geloof of hun vertrouwen, als vuilnis saamgebezemd in de havenplaatsen van het Europeesche continent. Philanthropie, die allereerst aan reinigen, aan uitzuiveren der ordelijke samenleving dacht, hielp hen aan het dollarsommetje, dat de Republiek als minimum bezit eischte van allen, die binnengaan wilden in hare vrijheid. Berooid en verhavend wierpen de schepen hun lading uit op de kaden; als vee werd het menschenmateriaal, zooals de statistieken het noemden, gekeurd, gereinigd, gestald uit vreeze voor pestilenties; dan eindelijk omdat de wetten geen verweermiddel meer deden aan de hand, losgelaten in de jachtende stad, die het automatisch uitwierp op de armenbelten der buitenkwartieren.
En hier openden teedere zielen hun mystieke kelken; in het schemerend halflicht ontplooiden zij hun zweemende schoonheid van zwammen en schimmels, geheimzinnig glanzend in de gouden misten der spelonken. Hier in de duisternis brandde het heilige, gebenedijde licht, hier werd het aangebeden met nimmer doovende oogen, hier glansden de zielebloeisels van een opgespaarden schijn, die de herinnering aan wat eenmaal was geweest en de hoop op wat eenmaal in gewisse heerlijkheid komen zou niet verloren.
Daar vond Joost een onvermoeid reiken naar schoonschemerende idealen, er was niets anders wezenlijk en belangrijk. Hij verwonderde zich, van hoe weinig deze menschen leven konden; soms leken zij aan zingen, aan lezen, aan beschouwen of ook wel aan bidden genoeg te hebben; er waren er die huisbazen, deurwaarders der belastingen en zelfs politiespeurders stilden door hun zachtzinnigen schijn, die brute blaffers beschaamden door hun gelaten lijden van onrecht en verguizing. Zij voerden niet God in den mond; den god, die hen had vergeten,
| |
| |
kenden zij niet meer, maar zij waren van Gods volk en droegen zijn lieve waarheden in hun bloed.
Onder deze menschen kwam Joost tot rust en bezinning. Hij leerde er een geest van opstandigheid kennen, die niet was het metterdaad zich richten tegen de maatschappij. De tergend brutale zakenpatserij der Staten dreunde in een machtige verwatenheid voor de deuren. Uit den bodem schoten de reuze-kantoren met geysergeweld te voorschijn, spuitend in een wedstrijd om de grootste hoogte; het kunstlicht der magazijnen en koffiehuizen schreeuwde door de troebele stad; gedonder, gedruisch, daasmakend gejacht van karren, van treinen en auto's, vulde als een dik stof alle ruimten; over de straten, die mist en fabrieksrook geklemd hielden in hun benauwelijke spleet, loeiden de sirenen, de schorre, overschreeuwde fluiten der stoombooten in de rivier. In de jacht naar rijkdom verzopen de menschenzielen; alleen de lichamen nog bleven jakkeren, strubbelen als natte vliegen om drijvende te blijven.
Tegen dit druischend materialisme was geen opstand opgewassen. De kamp van elk tegen elk, had de natie, of wat daarvoor doorging, in enkelwezens versplinterd die ieder voor zich geen beter doel kenden dan te blijven bestaan en tot macht geraken. Macht, omdat onmacht beteekende slavernij, niets minder. Wie het tempo van den arbeid niet mee bepaalde, maat sloeg met karwats en kneuzenden gummistok, die werd van het tempo het offer. De tredmolen, meester geworden over zijn bewegers, mat het menschelijk vermogen. Zonder zich rust te gunnen tot ommezien naar de gekneusde, kreunende afvallers, jakkerden de overigen voort, gedreven door hun drijven, niet bij machte nog iets anders te ondervinden als hun eigen behoudenis.
Zoo bleven de getrapten afgezonderd, onbekwaam tot opgaan in een sterkende gezamenlijkheid. En
| |
| |
telkenmale brachten de booten versche immigranten aan, desparados uit alle landen, undesirables hier en overal, besloten of genoodzaakt hun schrale kans te wagen, jagend een paniek in het reeds aanwezig leger van wanhopig vechtenden, deze hel van wringende, worstelende verdoemden in hun waan van arbeid en geldmakerij.
Onder dit kaf en afval bleef het vuur smeulende. Het vonkte onder de asschen in kleine cavernen van wonderbare pracht. Daar leefden de teederste glanzen en lichtspatten vielen sparkelend uiteen, gesternten van zuiver dóórschijnenden glans.
Niets echter zou machtiger blijken dan deze koppig aan haar eigen waarheid en schoonheid telkens zich ontstekende energie. In dit neergeëbd leven onder puinen en slakken, had de ziel zich verscholen, veilig voor het rumoer en de warende smet. De godslamp brandde... brandde... En met zoo strakke, verzekerde heiligheid, dat de Herodesen des gezags haar duldden, schuw voor haar glans, als wilden die de vonk duchten, waar een wereldvuur aan ontbarnen kan.
Joost woonde overhuis bij een Jood uit Kisjineff en zijn dochter Zora, een meisje van veertien jaar, het eenig uit een woedegericht gespaarde kind van een talrijk gezin. Achter Israël Joessoef's gesloten oogen gebeurde onophoudelijk de kindermoord opnieuw. Zij droegen hun blik naar binnen. Om zijn neus en den mond waren plooien van weggetrokken smart. Die gingen er niet meer uit, gefrommeld in de verweerde huid, geboetseerd in den val der spieren, die naar lijden stonden. Maar de ziel, die nog stil reageerde op herinnering van geleden jammer, had alles vergeven. Zij kloeg niet, zij klaagde niet aan. Zij leefde zonder wrok.
In het meisje had de afschuwelijkheid der aanschouwde dingen als een vuur gewoed. Haar gemoedsleven trilde. In haar verhoogde emotionaliteit
| |
| |
onderging zij elke levenservaring als een groote ramp of een hoogere blijdschap, zoodat zij van tranen in gierende uitbundigheid schoot, uit geringe aanleiding danste en klapte in de handen van een overmatige vreugd. Zij hechtte zich met een klemmende liefde aan Joost, wiens handen zij van dankbaarheid zoende, en al wiens doen zij kon volgen met een religieuse extase. Soms prikkelde hem dit, doch hij deed zijn best, toegevend en zacht te zijn. Haar verdrietelijkheden kwam zij uitschreien aan zijn schouder, en in haar explosies van drift, haar gillende krampen van niet te weerhouden razernij, wilde zij alleen door hem wezen gesusd. De vader was daar erkentelijk voor; hij achtte zijn huisgenoot en bewees hem ceremonieus de beleefdheden, toekomend aan een geeerden gast.
Met mattenvlechten en het knutselen van klein keukengerief verdienden zij een karigen kost, waarvan altoos overbleef voor wie zwierven rond hun woning, minder zeker in hun inkomsten dan in hun ideaal. Een verholen bloei doorgloorde al die menschen. Zij spraken van een broederschap, die zonderling geleek op het saamleven der Christen-martelaren in Roomsche verdrukking, en achtten soms in het wonderlijk geluk hunner innige saamhoorigheid, de tijden vervuld en de dagen gekomen.
Joost, schuw door zijn ondervindingen, bleef schuilgaan in deze armetierige kolonie. Hij zag ook zijn weg en zijn taak niet daarbuiten, bevreesd voor het razen der stad, het woeden der egoïsmen. Nergens scheurender schreeuwde het rad van fortuin. Verdoofd door het razen dezer stad, verblind door haar lichten, verbijsterd door haar onbegrijpelijke rijkdommen, die gewonnen en versmeten werden, leefde hij als aan den oever eener wilde zee, verheugd om zijn veilige schuilplaats in den storm. Hij durfde niet meer. Hij durfde niet meer zijn persoonlijkheid stellen tegen- | |
| |
over deze uitdagende wereld, haar zien in de drieste oogen, vragen naar gelijk of ongelijk.
Moe, verschuchterd, bleef hij in zijn honk, - opgejaagd beest in zijn leger.
Toen, op een dag, kwam het wonder.
Het wonder was reeds eenige malen in zijn leven gegleden, en het kwam met nieuwe verlokking terug.
Een mijnheer, niet meer jong, met het correcte in voorkomen en houding, dat zij aannemen, die andermans zaken behartigen, wekte op een dag de nieuwsgierige verbazing van de wijk, waar Joost zijn woning had. Hij bezat zijn naam en adres, volledig, blijkbaar tevoren goed geïnformeerd, en behoefde zich geen moeite te geven om te zoeken.
Behoedzaam, argwanend, rees Joost uit zijn werkstoel op.
Wat wilde men van hem?
De mijnheer, vriendelijk, begon Joost ter inleiding zooveel van zijn leven te vertellen, als wilde hij den persoon, die voor hem stond, met zichzelf collationneeren. Iemand, die in mijnheer Welgemoed veel belangstelling toonde, had hem opgedragen, zich met hem in verbinding te begeven.
‘Tot welk doel?’
Glimlachend zette de vreemde zich over Joost's vijandigheid heen. Hij scheen die te hebben verwacht en tot het uiterste conciliant te willen zijn.
‘In de eerste plaats,’ zeide hij, ‘met het doel u te helpen. - Wanneer u dat zoudt wenschen...’
Joost antwoordde niet dadelijk. Hij zette zich traag weer op zijn stoel, en liet onverschillig vallen:
‘Ik wensch niet geholpen te worden. Door wie? Waarvoor? Wat verlangt iemand terug, die zich de moeite geeft mij te helpen?’
Hij vatte het mandje op, waarmee hij bezig was, draaide het een paar keer om en om, zette het weder neer. Gemelijk trok hij de schouders op.
| |
| |
Het antwoord ontmoedigde den vreemde niet.
Hij was ongenoodigd gaan zitten, zette de vingers gespreid tegen elkander en begon, bedaard.
‘Tot mijn spijt,’ zeide hij, ‘kan ik u niet te veel inlichting geven. Tenminste, zoolang u op de voorstellen, die ik u doen zal, niet bent ingegaan.’
Hij nam een pauze.
‘Men heeft mij,’ hernam hij, ‘en de persoon die mij zendt, gezegd, dat u gaarne wenschen zoudt een leven te beginnen naar uw idealen. Ik bedoel naar de practijk van uw ideeën, als ik mij zoo mag uitdrukken. Een zekere onwennigheid in uw aard, overgevoeligheid misschien voor de hardheden, de tegenslagen van het practische leven, plaatsen u eenigszins - vergeef mij de uitdrukking - buiten de maatschappij.’
Weder wachtte hij, ziende naar Joost, die ongeduldig toehoorde. Er kwam geen antwoord. Leurend begon de vreemde daarom opnieuw:
‘Iemand van uw stand en opvoeding kan zich in dit milieu, dat het uwe niet is, bezwaarlijk op uw plaats voelen. Zoo ten minste,’ vergoelijkte hij zijn vrijpostigheid, ‘zoo ziet het er van onzen kant gezien uit. Maar u hadt niet te kiezen... heeft men ons verteld.’
Zenuwig trommelde Joost met de vingers op de knieën van zijn als vetleder glimmende werkbroek. Hij wachtte nog.
‘En...?’
‘In een maatschappij als de onze,’ vervolgde de vreemde heer, ‘is voor allerlei soort menschen plaats. Help een zakenman in den stijgbeugel, en hij zal binnen zekeren tijd slagen en millionnair worden... Kunstenaars, nietwaar? hebben vaak aan wat aanmoediging, materieelen steun, dien zij later vergoeden, de ontwikkeling hunner artistieke persoonlijkheid te danken... Iemand als u, mijnheer Welgemoed, zoudt op uw manier, naar uw aanleg en begaving, een als
| |
| |
ik 't zoo noemen mag: sociaal kunstenaar kunnen - en willen - zijn... ook een verbeelding realiseeren... op sociaal gebied...’
Joost glimlachte schamper. Wat ging de vent voorstellen? Hij zeide:
‘Zulke verbeeldingen zijn te gevaarlijk om menschen, die steun te geven hebben, aan te lokken. Ze rendeeren niet.’
‘Misschien,’ viel de bezoeker bij. Met beteekenis liet hij volgen:
‘Wanneer nu toch het geval zich eens voordeed?’
Joost sprong op. Een wijd verlangen leefde in hem omhoog. Hij beefde.
‘Wat wilt u zeggen?’
‘Wanneer het geval zich voordeed dat iemand, die belang in u stelde... en de middelen bezat om u te helpen... wanneer zoo iemand door mij u aanbood...’
‘Wat staat er tegenover?’ viel Joost opgewonden uit. Hij hoopte, hij beefde van verwachting en wilde zich niet bloot geven, niet toegrijpen. Men moest niet denken dat hij voor een koopje zich prijs geven zou.
‘Wat staat er tegenover?’
‘Niets!’ zei de mijnheer, blank. Maar hij liet fijntjes volgen:
‘U schijnt toch meer commercieelen geest te hebben, dan men geneigd zou zijn van iemand als u te verwachten.’
‘Dat leeren wij van u,’ gaf Joost uitdagend terug.
Pleizierig zat de bezoeker in zijn stoel. Knus spelend met zijn zwarten, zilvergeknopten wandelstok. Blijkelijk deed de discussie hem genoegen.
‘Ik geloof niet,’ zeide hij langzaam, ‘dat u geheel juist doet, mij als een representant van de maatschappij, de door u verfoeide maatschappij, te beschouwen. Ik ben, in ieder geval, op het oogenblik niet meer dan een tusschenpersoon. En laat ons preci- | |
| |
seeren: het gaat niet om geld. Bij u natuurlijk niet. En bij mijn commitente ook niet... Voor haar is geld, wanneer het om ideëele dingen gaat, van weinig belang.’
‘Voor hààr?...’
‘Mijn geheimhouding strekt niet zoo ver, dat ik zou moeten verzwijgen, dat een dame mij heeft verzocht tot u te gaan.’
‘Welke hysterische tante wil een pias van me maken?’ Hoonend viel de jonge man uit.
‘U permitteert mij, op dezen toon niet verder te gaan.’
De vreemde stond op, gereed te vertrekken. Doch hij ging opnieuw zitten.
‘U zoudt niet wezen wat u zijt,’ pleitte hij met ironische toegevendheid, ‘wanneer u de gewoonte niet hadt, al te schielijk te reageeren. Menschen met sterke affecten doen zoo. Zonder de bedoeling u te krenken, mag ik misschien opmerken, dat, zij die mij zond, blijkelijk den juisten man heeft gevonden. In hoeverre uw persoonlijkheid daarbij betrokken is, weet ik niet... in ieder geval zij voelt voor uw idealen. Of juister misschien: voor uw kansen dat ideaal uit te leven, het om te zetten in werkelijkheid.’
Plechtig - nu kwam het - vouwde hij de handen op z'n knieën saam, en op ieder woord nadruk leggend:
‘Daarvoor stelt zij tot uw beschikking, een... blanco crediet.’
Wat was dit! Groote hemel, was deze man dwaas geworden? In welke wereld gebeurde dit! Waar leefden die menschen, die een idealist, een uitvaagsel, een versmetene der maatschappij, hun rijkdom kwamen aanbieden voor zulke proeven? Men bazelde veel van Amerikaansche mogelijkheden, - op deze zonderlinge paradox was Joost niet voorbereid. Was dit alleen bluf? Maar hij bedacht dat in dit wonderlijke land naast geldzucht en zelfzucht hun onmiddellijk tegen- | |
| |
deel woonde: dweepzieke godsdiensten vonden er hun veld, droomende utopieën, alsof eenzelfde oorzaak naar twee zijden tegengestelde gevolgen in het leven riep.
Toch vreesde Joost nog dupe te worden eener dwaze bevlieging, van een vrouwengril, en scherp formuleerde hij zijn voorwaarden:
‘Ik kan niet treden in de voorstellen van onbekenden. Ik verlang een zakelijk contract.’
Bedaard, de man uit het sprookje, trok de vreemde een boekje uit zijn binnenzak te voorschijn. Een chèqueboekje.
‘Wanneer u erin toestemt, dit boekje voor uw plannen te accepteeren... het geeft u een crediet, waarvan ik niet denk dat u de limiet in de eerste maanden bereiken zult... wanneer u toestemt zal ik morgen het genoegen hebben u aan mijn lastgeefster voor te stellen.’
Het ruischte om Joost heen. In een schemer zweefde het boekje voor zijn oogen. Hij nam het aan uit de handen van den met hoffelijk bedwongen ironie glimlachenden vreemde.
‘Schikt u morgen?’
‘Morgen.’
‘Ik zal met de auto voorkomen. - Vier uur. Is dat goed?’
Joost knikte en leidde den vreemde uit.
Alleen gebleven, liet hij de hand met het millioenenboekje langs het lichaam zinken, met een gevoel zich te hebben verkocht.
|
|