| |
| |
| |
XV.
Joost Welgemoed zong niet meer.
Hé, wat was dat vreemd!
Hij merkte het op een dag aan de stilte. Hij merkte 't toen hij van zijn werk naar huis ging en niets was er meer vroolijk in zijn hoofd.
Zie, de zon scheen, en hij ging naar zijn huis, en er was niets wat hem blij deed zijn.
Was hij dan nu al een verloren man? Het vermogen, zijn leven in idealiteiten te zien, een altijd eendere blijmoedige, die wat vóór zich heeft, - had hij het verloren? Als een zingende vogel liep hij vroeger langs de paden van zijn bestaan, overal leefde wat moois, wat warms, wat begeerlijks.
En nu?...
Hij had zijn geregelde taak, zijn inkomen, voldoende om naar hun eenvoudige behoeften te leven, hij had zijn huis en zijn huwelijk.
Hij had zijn vrouw. Hij had zijn zoon.
Die woorden luidden vreemd. Zijn vrouw... Joost Welgemoed's vrouw?...
De krankzinnige nonsens van een Mevrouw Sabientje Welgemoed, wettig zijn ega! Dat kon geen werkelijkheid zijn, dat leek ergens uit een boek te komen, een zonderling verhaal van menschen die geen menschen waren, alleen maar er voor speelden.
Hij naderde zijn huis. En naarmate zijn gedachten afsponnen over alles wat aan het getrouwd-zijn vast zat, zijn plichten en taken en gevoelens, kwam het hem hoe langer hoe raadselachtiger voor, een vreemde, onmogelijke situatie, waarin hij, Joost, de potsierlijke echtgenoot was van iemand, die het recht had zich ‘zijn’ vrouw te noemen. Het drukte. Het leek een niet-te-dragen verantwoordelijkheid, zedelijk en maatschappelijk.
Hij besefte dat hij, ze voelend, aan zijn ketenen rammelde. Hij had behoefte aan ruimer adem.
| |
| |
En zijn zoon...
De geboorte van den kleinen Joost had hem niet verblijd. Soms bij het wiegje toekijkend op het kereltje, dat trappelde of met zijn vuistje smeet, was hij zich duidelijk ervan bewust, zijn vadergevoel op te bouwen uit een verteedering om de eenvoudige liefheid, die van zoo'n kleintje uitging. Het was er niet vanzelf. Hij droeg geen warmte, geen drang om lief te hebben, dat kindje toe. De kleine Joost zelf moest zijn vader elkemaal nieuw veroveren, meer met een beroep op zijn sentimentaliteit dan op zijn gevoel.
Het woord ‘vader’ zeide hem niet meer dan het woord ‘echtgenoot’ had gedaan. Het herinnerde hem vooral aan zijn plichten, plichten, die zijn leven vastbonden, zijn toekomst verstopten.
Sabientje was een burgerjuffrouw geworden, die haar avondcursus voor handwerkende proletaartjes had opgeschort tot haar kleintje van de borst zou zijn, en straks in dorre deugdzaamheid van voren af zou beginnen. In een zachte voorzorg bestuurde zij haar gezin, degelijk huishoudster in altijd een schoon mouwschort wanneer haar man thuis kwam. Zij kookte vegetarische pot, gelijk het hoorde. En omdat het hoorde. Gegiste drank kwam niet in huis. Gelijk het hoorde. En omdat het hoorde. Een nieuwe kleinburgerlijke conventie was in hun omgeving wet geworden. Het leven lag platgestreken in zijn vouwen.
Alle huisraad verveelde Joost allang door zijn perfectie. Alle prenten, lijsten, stoelen, lampen. De electrische zindelijkheid der menage walgde hem, als moest hij leven in gesteriliseerde lucht, van gekookte melk en gedistilleerd water. Soms moest hij terugdenken naar Ooms kantoor, maar daar waren tenminste menschen met gebreken. Hier niet. De partijgenooten op bezoek waren allen even eender. Zij geleken gepasteuriseerde menschen. Zij waren voortreffelijk. Zij waren voortreffelijker dan andere menschen, die wel- | |
| |
eens raasden of zich bedronken. Zij wisten alles. Zij wisten het alleen. Zij hadden zooveel cursussen geloopen en brochures gelezen, zij waren doorvoed met hun voorgekauwde volksconcerten, tentoonstellingen, tooneelvoorstellingen. Zij lazen een krant. Dezelfde krant. Hun krant. Zij demonstreerden in optochten als cijfers in een optelsom. Hun getal was groot. Zeer groot. Het behaalde meerderheden. O ja, zij werden een groeiende macht. Maar niets leefde, niets borrelde, niets bruiste.
Joost zag zijn welvarende vrouw, gezeten met haar eendere genooten, als een rek eieren. In een lachscheut was hij op een avond weggeloopen, zonder iets te zeggen. Ze vonden hem een rare. Maar de straat ook verveelde hem, de wereld verveelde hem. Goeie God, van meel bakte je brood, meel was goed, meel was nuttig, maar hij bedankte voor meelkorrel-zijn!
In grimmig pleizier ging hij in een koffiehuis zitten, zijn oom het antwoord schrijven op dien lang vergeten brief. Gierend van zijn sarcasme, gaf hij hem gelijk op alle punten. 't Was om te brullen.
Dien brief verscheurde hij na het pleizier, hem geschreven te hebben. Hij liep eruit, den helderen avond in. Het was herfst, de koele lucht prikkelde. Ah! een vrij man te zijn! Met grimmige zelfbespotting inspecteerde hij zijn ketenen. Wat lag hij heerlijk vast!
Voor zijn oogen zag hij het kind in zijn wiegje, het grabbelde naar de ruimte, en het was zijn kind, het eischte kost en onderhoud en opleiding en alles. Ook zorg en liefde.
Kon hij dat geven?
In een grootsche zelfbewondering beloofde hij zich: alles zou het hebben, zijn kind, zijn eigen kind!
Maar zijn liefde had het niet...
Waarom niet?
De zoete, teedere oogjes vroegen. Dat kind, ook, had een recht op zijn vader.
| |
| |
Rècht - rècht - alles had rècht op hem!
En hij gruwde van het leven, dat hem onder plichten begroef. Hij gruwde van de effenheid van zijn bestaan, geregeld en afgepaald, banaal als een sloot, tot in de lengte zijner dagen.
Op een avond viel hem, jonger partijgenoot, de onderscheiding te beurt, uit een bestuursvergadering huiswaarts te wandelen met een van de groote mannen der beweging. De romantiek eener vechtende jeugd, dapper doorleden, onder vervolging en steeniging, hing om zijn persoonlijkheid. Dolk had voor de zaak ‘gezeten’. Dat hadden velen, maar Dolk was in den hartstocht van zijn jongen tijd beklaagde geweest in dat groote proces der bommenwerpers, die de vervloekte wereld met geweld van explosieven hadden willen scheuren uit elkaar, een puinhoop stichtend als fundament van het menschelijk geluk. Men citeerde gedurfde woorden van hem, hoon aan zijn rechters, uitdagingen aan de maatschappij, die sidderend toezag, hitsende dat strenge gerechtigheid zou worden gedaan aan haar belagers. De aanleggers schreden naar het schavot, sommigen broedend op hun laatste woorden, die nog van een extatischen haat getuigen zouden. Een hunner lachte toen de beulen hem wierpen onder den vreeselijken bril, en de schater uit zijn gebonden lichaam was als een lont, die hersens ontstak.
Dolk, jong, meegesleept, smeet men voor vijf jaren in het hok. Een aanslag tot zijn verlossing mislukte. Maar zelf, vermetel smid, brak hij zich vrij. En ongenezen van zijn haat, sloeg hij opnieuw in de wonden der maatschappij.
Doch de tijd ging kenteren. Men vond de parlementaire actie uit. Langzaam, langzaam slorpte de moderne massabeweging het laatste heete bloed der veteranen.
Dolk was thans een partijheilige nog onder zijn roep, doch geen boeman meer voor de geordende
| |
| |
burgerij, die den wijzen bonhomme na 't uitvallen zijner wilde haren een plaats gaf in haar ongevaarlijke bestuurscolleges. Zijn adviezen werden er ‘gesteld op hoogen prijs’, naar men zonder ironie bij feestelijke gelegenheden durfde verklaren.
Joost hield van den trouwen makker, die gaaf en gul was gebleven, niets ontkende van zijn verleden, en ook van zijn heden en zijn toekomst niets. Naast hem aanstappend, luisterend naar hun pittige mannenstappen in de koel-open avondstraten, kloeg hij hem zijnen nood.
Zwijgend toonde de ander zijn sympathie. En hij sprak niet dadelijk toen Joost zijn teleurstellingen had verteld. Eindelijk zeide hij:
‘Ja - jongen. Wat wil je dan?’
Joost wist geen antwoord. Nogeens stamelde hij omstandig zijn bezwarenissen uit. Tot zijn makker hem coupeerde:
‘Zeker, zeker. Ik ken dat allemaal heel wel. Laten we beginnen bij het begin. Dus je huwelijk is niet gelukkig.’
‘Mijn huwelijk...?’ Verbaasd zag Joost in het gebogen profiel naast hem.
‘Die dingen beginnen gewoonlijk bij jezelf, kerel,’ legde de wijze man uit. Zijn stem was hartelijk deelnemend, een volle, warme stem, om vertrouwend naar te luisteren.
‘Alle dingen, en ook zulke dingen, beginnen bij je zelf. Je bent met ons niet gelukkig omdat je thuis niet gelukkig bent. Je vindt geen vrede, omdat je van binnen geen vrede hebt - Je vrouw is een lief, zacht vrouwtje...?’
Hij zei dat ineens, als om te verzoenen. Maar Joost weerde korzelig af.
‘Ik geloof óók wel dat mijn vrouw zacht is en lief. Dat staat buiten het debat. Dat heeft met alles niets te maken.’
| |
| |
‘Wanneer het je niet aangenaam is daarover te praten... Ik had in mijn jaren een pittig wijf, ze deelde alles met me. Dat heeft me staande gehouden.’
‘O, ik heb geen moeite, staande te blijven,’ viel Joost uit, schamper om zijn ongelijk. ‘Ik zou kunnen vechten als een kerel en het heerlijk vinden. Maar tot je nek in de modder zitten... tot je nèk...!’
‘Zeker, misschien is dat nog moeilijker om te dragen. Des te meer... We zouden daarover niet praten...’ En met een schalksche ironie, zonder bittere plaagzucht, toch met de bedoeling te prikkelen, ging Dolk voort:
‘Je kunt toch moeilijk van de beweging verwachten, dat zij zich richten zal naar de hartsbehoeften van haar jongste proselieten. Alles heeft z'n tijd. Menschen worden oud, en ook een beweging wordt ouder, bezadiger, rijper...’
‘Oudewijviger!’ viel Joost, gestoken, uit.
‘Als het op je hart brandt, het zoo te zeggen, ga gerust je gang. Mij hindert het niet. En onze beweging kan er tegen.’
‘Dan moet ze naar een besjeshuis!’
De andere lachte, vermanend.
‘Met zulke geestigheden van den kouden grond zullen we toch niet verder komen. Luister nu eens bedaard. Ik ben het gesprek niet begonnen en maak een beetje aanspraak op je toegevendheid. - Kijk, makker, dat hebben menschengroepen met menschen gemeen, dat ze niet eeuwig kunnen staan met het gebaar van de gebalde vuist.’
‘Zoo. - Dan moet er geslagen worden!’
‘Goed zoo! Zeker. Zeker. En wanneer slaan niet helpt? Met slaan heb je geen andere wereld, beste jongen. Ik zelf heb - niet om me erop te beroemen - van m'n leven heel wat geslagen. Maar als het geen nut en geen zin heeft, wordt het rederijkerij. Het gebaar loopt leeg, de houding wordt een pose, en
| |
| |
je raakt er ook een beetje moe van op den duur. Zoo ga je dan zachtjesaan bedenken, of er ook niet andere middelen zijn om je doel te benaderen. En hoe verder je in het leven komt, hoe duidelijker je beseft: alle wegen loopen langzaam. Je kunt niet recht tegen een berg op. En kerels van jouw slag willen maar dadelijk naar den hemel.’
‘Dat hòort bij me,’ zei Joost eenvoudig. ‘Ik kan niet leven zonder een geloof en ik kan niet gelooven zonder een hemel.’
‘En je kunt den hemel niet binnen zonder vleugels. En die heb je niet.’
‘Doodvallen is ook mooi!’
Dolk stond stil om hem wijd aan te kijken.
‘Je bevalt me,’ zei hij toen. ‘Niet om wat je doet, maar om wat je wilt. Ik begrijp het precies. Wanneer je er nu zoo in je eentje vóór stond, zou ik zeggen: “vàl dood!” Dat is voor velen een oplossing. De oplossing. Maar ja, zoo is de beweging niet. Die is, of moest zijn, continu. Dat stroomt aan en stroomt af, en er slijt en brokkelt en poeiert voortdurend wat van weg, en ze dondert ook weleens in een afgrond, kapot, maar voegt zich altijd weer samen, om verder te gaan. In dat proces komt geen einde. En 't is mooi ook, als je op den goeden afstand staat.’
‘Wij staan er midden in. En 't is modder.’
‘Beste jongen,’ hernam de oude man. ‘Ik kan je niet weerleggen. Wanneer ik jouw partij speel, zeg ik: je hebt gelijk. Jij zit in de modder, ik niet. Voor mij is dit tempo precies geschikt en de weg, dien ik terugkijken kan, is nog wel zoo lang, dat ik tevreden mag wezen over de bereikte resultaten. Jij die alleen vandaag en gisteren ziet, zegt: we schieten niet op, het moet harder. En er is veel waar je je aan ergert. O zeker. Dat is mij evenmin als jou ontgaan. Wat doe je eraan! Ben je met z'n tienen, dan kan je allemaal vurige kerels zijn, pootelingen die wat dur- | |
| |
ven. Maar ben je met z'n tienduizenden, met honderdduizend, straks met een millioen, dan loopen er ook lammelingen onder. Dat het idealisten als jij er een bent, te benauwd wordt, kan ik begrijpen. De heele democratie heeft als haar tegenkant: logheid. Geen mooie eigenschap, maar ze hoort erbij als schaduw bij licht.’
Hij hield op, stond plotseling stil, legde de hand hartelijk op Joost's schouder.
‘Ik moet die straat in; we loopen niet verder samen. In onze gedachten niet, ook op onze voeten niet. Mag ik je een goeden raad geven, dan zou het deze zijn: Kijk eerst van binnen, in jezelf, en redder de boel bij je thuis. Misschien zit de fout toch dichterbij dan je denkt. En wil je er per se uit - met Gods zegen, mejongen. Je zult niet alleen wezen.’
Een groote, pleizierige greep vatte Joost's hand, en hij stond alleen.
Nogeens weer begon hij de worsteling, dreef het bloed in de slap pulseerende vaten. Voor zich alleen droeg hij al het geluk en de blijdschap van het gezin. Hij zong weer, hij speelde, thuisgekomen, met kleinen Joost, die een stil, binnenvetsch lachje had, dat zelden buiten zijn oogen kwam en tot schateren nimmer uitsloeg. Dan knuffelde en kittelde de vader, en deed hem paardjerijden op de knie, en zwaaide zijn jongen de lucht in, tot boven in de kamer, waar zijn handje de balkjes raken kon, hij achtervolgde hem met groote zevenmijlsstappen of deed hem schrikken, plotseling opduikend achter een deur vandaan, en met zijn klein, een beetje zelfvoldaan glimlachje reageerde het stille ventje op al de pret, of was het vlammetje van zijn leven te gering om uit te laaien.
Ontmoedigd, zette Joost den kleine neer, - hij moest maar naar z'n bedje. Opnieuw dan zaten zij, Sabientje met haar brave stopkous, onder de lamp in hun ledige stilte, waarin ieder woord valsch, vol vijandige bijbedoelingen klonk.
| |
| |
In de vergaderingen was Joost een vechter, een opposant geworden. Querulant, behitste hij de besturen met zijn critiek, zijn pesterige vragen, zijn vileinigen spot. Hij kreeg een aanhang van lachers en negatief gerichte geesten; op het groote partij-congres deden zij een aanval op het program, in een onverzoenlijke motie klievend den samenhang der organisatie. De bedaarde, laksche massa schoof het giftige ding met een veilige meerderheid opzij; rumoerig verlieten de insurgenten de vergadering, dezen boemeltrein naar de toekomst, zooals Joost in een schatering van hoon haar noemde; zij trokken dadelijk naar een andere zaal, de minderheidspartij stichten.
Als stekende vliegen zaten zij de Partij op het logge lijf. In elke samenkomst waren er eenige van hen, het debat zich usurpeerend met geschreeuw en chicane, opgejaagd door hun haat van teleurgestelden, weldra vol zuur rancunegif ook om grieven, nederlagen, persoonlijke antipathieën. Uit hun blaadje spoten zij hun bijtend venijn, opposanten quand même, altijd negatief om het positief der anderen, altijd reê met een ‘neen’ op hun ‘ja’. Het kijven, het debatteeren, het schendgescheld, het lasteren en afbreken werd om zichzelf een doel; schaterend sneden de hitsers tegen elkander op van hun successen, improvisatoren van hun eigen spijtigen esprit d'escalier, kramers met geestigheid, die zij hadden willen zeggen. Zij beraamden hinderlagen en listen, loerende naar de zwakke plekken hunner vijanden als stierenvechters naar de kwetsbare schoften van den stier.
Een langen tijd vond Joost in dit tergen en brandstichten zijn voldoening. Heel zijn wezen was één wond, smartelijk reageerend op elke aanraking. Hij voelde zich beloerd, persoonlijk gekrenkt, belasterd en belegerd, door de politie vervolgd, door zijn vroegere geestverwanten walgend uitgesmeten. In zijn werk kon men hem niet handhaven; hij verloor
| |
| |
zijn huis, dat de coöperatie onder zijn voeten weg aan een ander verhuurde.
Dat werd een cause célèbre. Eruit gaan zou hij om de bliksem niet. Bij een sluw practizijn ging hij leeren, weldra geslepener dan zijn meester in het vinden van chicanes om de executie uit te stellen. De andere partij daartegenover weerde zich met plaaggeesterij, dichtspijkeren van ramen, wegbreken van het dak, dat de kou en de regen naar binnen vlaagden. Sabientje kreunde om haar boeltje, en met ongelukkige, hulpelooze oogen zat de kleine kleumerig in zijn stoeltje. Had hij dan geen hart? Moest het kind een ongeluk krijgen?
Maar krengerig, verwrangd van haat, met duivelsche lusten en geniepig pestpleizier, sarde Joost zijn belagers. Den langen winter over hield hij 't uit. Toen was er iets gebeurd dat hem verloste.
Iets met Sabientje, die als een dood, wars stuk hout wigde in zijn leven.
Wanneer hij haar gaan zag in haar door alles heen voortreffelijk gedaan huishoudentje, het smetteloos schortje voor, dat haar al wat overdadig lichaam omspande, redderend aan het eten, aan den kleine, aan de glad geboende meubeltjes, - zoo was zij het model van de gedegen redelijkheid, die zijn ongedurig hart verfoeide. Zij had altijd gelijk, met een koppige gelijkhebberigheid, die geen kamp geeft, die er ook nog is wanneer zij wijkt, die voor geweld opzij gaat, maar toch blijft, eeuwig eender beschuldigend, triumfeerend aanwezig. Op haar had niemand vat; zij was knap, gezond, degelijk, een model-huisvrouw, zorgzaam moeder, en bij alles wat ze was nog een gewaardeerde partijkracht, met haar stelselmatige avondjes van kousencultuur en propaganda. Was Joost in zijn ongeduren allang tot een glas bier en een stukje vleesch op z'n tijd teruggekeerd, zijn vrouw droeg onverzettelijk de bescheiden demonstratie van
| |
| |
haar blauwe knoopje en at boonen zoolang de winter leed. Dat langzaam kauwen van boonen dat ze deed, kon hem doen barsten van opwinding, van een gekropten, wrokkenden haat. Evenals de Partij met haar geduldige, arrogante gelijkhebberigheid, bracht zij met haar eigenzinnige kalme volmaaktheid hem tot razernij. Hij haatte omdat hij had liefgehad. Hij haatte de verloren rust, het ontluisterd ideaal.
Toen, in een natuurlijke wending van haar lot, gleed Sabientje Welgemoed met haar genegenheid naar een braaf partijgenoot over. Hij was een onderwijzer met zachte blauwe oogen. Bestuurder der ontwikkelingsclub, waar de jonge vrouw haar ijver aan gaf, kwam hij menigmaal thuis met haar overleggen. Joost, door zijn voortreffelijkheid geërgerd, had impulsies, hem de deur uit te zetten. Zijn redelijkheid kreeg met moeite gedaan, dat hij den gast en geestverwant zijner vrouw in haar huis met vrede liet. Soms vluchtte hij voor zijn onstilbare begeerte, scherpe dingen te zeggen. Hij wilde geen filiaaltjes van de Partij in zijn huis. Hij duldde geen spionnen. Ze konden voor zijn part een zaaltje huren en daar samenspannen.
Kreunend van moeilijk zelfbedwang liep hij weg, zich ontladend op den vrijen weg.
En Sabientje werd nog braver, wanneer zij zoo alleen gelaten was met den dierbaren geestverwant. Zij beiden wachtten de kristallisatie. Zij voelden zich zweven in hun zalig geluk, maar de schok, die alles vast zou doen worden, was er nog niet. En zakelijk deden zij hun regelingen af, gaven elkander de hand, ‘met partijgroeten’, zooals het in brieven deugdzaam heeten zou.
De schok was in die afscheidsoogenblikken gekomen. Een seconde bleven de handen te lang in elkander. De meester wachtte. Sabientjes hoofd gleed aan zijn schouder. Zij snikte.
| |
| |
Den volgenden dag kwam de candidaat bij Joost het in alle eerzaamheid vertellen, als kwam hij voor de regeling van een boedel. Joost, onder een impuls den kerel bij z'n lurven te nemen, schamperlachte. Hij liet zich alles nogeens vertellen en wees toen. naar de deur.
‘Dan blijft ons niets anders over dan te vluchten,’ zei de gewezen partijgenoot, bleek. Het scheen hem een onaangename gedachte.
Op dat oogenblik kwam Sabientje binnen. Zij ging aan de tafel zitten en bediscussieerde haar recht van heengaan wanneer zij het verkoos. Zij deed het met waardigheid. Het debat was niet beneden peil.
Beiden voerden de nieuwe gelieven om de beurt het woord. Het was voortreffelijk. Joost zat er ten laatste met pleizier naar toe te zien. Hij had zijn welbehagen in dit waarlijk welversneden debat.
Zelf sprak hij niet. Zijn oogen beglinsterden goedkeurend de argumenten, dirigeerden met een blik van verwachting of een vraag om opheldering den beurtzang, en de glimlach was niet van zijn sardonischen mond.
Maar boven ontwaakte het kind, en er viel een stilte. Alle drie bleven ernstig als beschuldigden zitten.
Joost trok de wenkbrauwen op tot een vraag.
‘Van mij!’ besliste Sabientje, zeker.
‘Natuurlijk!’ bevestigde, wat uit het veld geslagen, de minnaar.
‘Dan heb ik niets meer te zeggen,’ zei Joost. Hij stond op en ging de deur uit, vechten met zijn gevoelens en vergeefs pogend zich te beschuldigen van plichtsverzuim, verzaking zijner vaderlijke taak.
Hij had gedaan wat hij kon.
Maar het kind hoorde bij haar. Het was hààr kind.
Groote God!
Ontredderd kwam hij thuis, vond alleen een briefje.
|
|