| |
| |
| |
XIV.
Zij was een zacht, zoetemelksch meisje, dat Sabientje heette.
Met haar open mondje zat zij in de vergadering en de schoone droom gleed door haar oogen.
Wanneer de spreker pauze nam om zijn effect uit te vieren, schoten haar oogen in vlam. Haar handen klapten kletterend, als kinderhanden, van blijdschap. Heel haar wezentje trilde en danste van blijheid.
Joost, met zijn bundeltje brochures zwervend door de vergadering, had op haar gelet. Telkens was zij voor zijne oogen. Zij geleek op de zoete figuren der verheerlijkte voorstellingen in de eetzaal der coöperatie, zij had ook in haar losse kleeding dien snit. Haar hals was open, een jonge blankte blonk ervan uit. Over de schelpjes harer roze ooren lag het korenblond haar in weligheid gebonden.
Uit zijn luisterhoekje, toen 't was begonnen, moest hij aanhoudend zien naar haar nederzinken in den zoeten droom, haar dan zich oprichten in een delieerenden bijval, of haar lijfje vliegen ging van vreugd.
Haar vader was een letterzetter, haar moeder ging uit werken.
Hoe leek het Joost een heerlijke taak, haar op te beuren uit den staat van arbeiderskind naar hoogten, waar het schooner wonen was! Joost was niet hoovaardig. Maar hij geloofde in iets beters in hem, dat hij bezat boven andere menschen, en misschien deed zijn kleinburgerlijke afkomst hem toch nog een beetje leven in zelfverheffing boven den anderen, ‘arbeidenden’ stand. Om zich heen zag hij geen andere voorbeelden trouwens. Was in 't zich leider, aanvoerder, opvoeder, wanen niet reeds een gelijke hoovaardij?
Zoo kon Joost zijn tot-zich-nemen van Sabientje niet anders denken dan als haar verheffing.
| |
| |
Zij gingen wonen in het modelkwartier eener bouwcoöperatie: een kamer, een ‘mooie kamer’, een slaapvertrekje, een keukentje. Alles daaraan was zooals goedmeenende architecten, van hun werk een roeping makend, het zich ijverig hadden uitgedacht. Licht en gerieflijk leek de woning wel. Zij onderscheidde zich van eigenbouw-confectie door een prettige gedegenheid aller onderdeelen en materialen. En gezelligheid zouden zij, meubelend, er brengen.
Door een vergelijkings-tentoonstelling met cursussen en demonstraties onderricht, gingen Joost en Sabientje uit om samen huisraad te koopen. Ook hierin zochten zij naarstig degelijkheid en rationeele constructies. Stoelen die het eindproduct waren eener logische bespiegeling, kasten, vierkant in stijl en regel, zwaar op de pooten en log van voorkomen, tafels wier soliditeit werd gewaarmerkt door zichtbare penverbindingen. Dergelijke idealen vonden zij alleen in de zaken van geestverwanten, die 't erop gezet hadden, de arbeiders geen prullen te verkoopen, gelijk het in de groote kapitalistische warenhuizen gebeurde.
Het ensemble van al deze welwillendheden had een tijdlang hun echte bewondering. Ieder ding, dat zij hadden gekocht, liet zich gehoorzaam volgens lijnen van logica ontleden. Er bleef geen droesem. Noch aan de vierkante, in de hoeken gepende en van zichtbare hangeinden voorziene lijsten met prenten van Crane en Steinlen, noch in het geduldig wederkeerend vlinderpatroon van hun karpet, of in de geklonkenheid van hun kubiek in elkander geknipte theestoofje, dat cartonnage van bladkoper geleek. De geest kon over alles voldaan zijn. Iedere hunner mobilaire bezittingen was een probleem geweest, gelijk ook de woning zelf, en iedere dier problemen was opgelost. Zoo kon de bewondering beginnen telkens bij het voltooide ding, gelijk het zelfverzekerd daar stond, de rechte lijn volgen zijner wording tot aan het uit- | |
| |
gangspunt, en terugkeeren vandaar tot de voltooiing in een tevreden rationalisme.
Maar in den duur begon die analytische genieting duchtig te vervelen. Dat bekenden zij zich en elkander niet. Zij wilden, met genegen hoofden, het mooie zien waar het wàs, waar ieder beweerde dat het wezen moèst, alle geleerde uitleggers op de cursussen, alle bekwame kunstenaars en kunstkundigen, die verhandelingen schreven over zulke dingen en tentoonstellingen organiseerden voor het volk, waar het massaproduct der bazaars aan de verachting werd prijs gegeven.
Zij vergaten te trouwen, toen zij hun huisje betrokken. Zij vonden het zoet hun vereeniging in een hun eigen geheim te bewaren. Niemand had met hun liefde noodig.
En zoo was alles goed. Geen stuitende feesten of stroeve formaliteiten hinderden hun idylle, het was àl jonge vreugde van samen een nestje te bouwen voor het dierbaar klein leven, dat reeds komen ging.
Zij bemerkten niet hoe al hun doen werd beheerscht door een op negatie gerichte opzettelijkheid. Gedurig waren zij bezig met het uitwerpen van stoornis, en wanneer zij daarbij, even poozend, nadachten, rekenden zij dat een belangrijke positieve taak. Zóóveel leelijkheid in de tegenwoordige menschheid moest worden opgeruimd, vóór een vrijer geslacht de schoonheid des levens kon beginnen! En zonder ophouden lagen zij naar die leelijkheid op de loer, haar speurend bij elke schrede, die zij gingen.
Maar soms, bij de kleine schemering van het theelicht, dat uit zijn koperen huisje door de venstertjes keek, woonde de verveling tusschen hen. In een triest heimwee zaten beiden te mijmeren in de ledigte hunner verlangens.
Dan sprong Joost omhoog uit zijn stoel, hij speelde den flinkerd, den frisscherd! Dansende op zijn beenen en wrijvende de handen, stelde hij moedig voor:
| |
| |
‘Laten we gaan wandelen.’
Alvast, terwijl zwaarder geworden Sabientje traag haar huishoudentje rechtzette en zich tot kleeden gereed maakte, begon hij de verrukking van vroegere wandeltochten te herdenken. Hoe zwierven zij de buitenwegen af, den honger hunner knagende magen verslaande met apenootjes en vijgen, hoe hadden zij gezwalkt langs den avondlijken dijk zóó ver, almaardoor volgend de verloren kronkelingen der rivier, tot Sabientje niet meer kon, haar voeten brandden, en zij moesten met den trein, ergens nog ver in een polderdorp, terug. Wist ze nog? En van den veldwachter, die hen, verdenkend, beloerde in het gras? En van den hond, waartegen hij - geen hondenheld anders - haar had beschermd? En herinnerde zij zich dien avond... toen was het eigenlijk gekomen... toen hadden zij loopen zingen bij den weg, zingen om hun verlegenheid, en hun handen vonden elkaar door een eigen wil, en zij waren blijven staan en hadden de maan vergeten over hun kussende hoofden, tot dan een boerekinkel vroolijk:
‘Wel moge 't je bekomen!’ zei.
Wist zij het nog?
O, hij wilde dat zij alles nog wist, zich alles herinneren zou van hun vroegste ontroeringen, hun vreugde om elkaar, hun verdronkenheid in de wijde zaligheden der liefde!
Zeg, weet je nog, Sabientje, weet je nog?
En zij wist nog, blij met zijn opgewondenheid, gelukkig met zijn vreugde; zij verlieten het huis en kwamen in een bierhuis terecht, waar zij met partijgenooten tot in den laten avond zaten te zwetsen.
O, Joost wilde, hij wilde dat hun leven schoon zou zijn! Op hun weg naar huis betoogde hij, wat doezig van het drinken, dat ze dit toch niet meer moesten doen. Hij hield niet van zwammend bier-socialisme. Hadden zij aan elkander dan niet genoeg?
| |
| |
geen afleiding van vergaderingen, cursussen, tentoonstellingen, volksconcerten, hun werk? Moesten zij de enkele vrije avonden daartusschen niet genieten van de volheid hunner liefde, gelukkig, met elkander alléén te zijn?
En nu ging ook het kindje immers worden geboren...
Het kindje was de langzaam zwellende knop zijner hoop. Joost moest zich bekennen: van Sabientje's opvoeding, haar verheffing was niet veel gekomen nog.
Lag het aan hem?
O, hij had zijn uiterste gedaan. Geen gedachte in zijn hoofd, die hij niet had gedeeld, geen ontroering, die niet gul zijn hart overstroomde, dat zij het hare ervan opscheppen kon.
Bewonderend zag Sabientje naar hem op. Hoe groot en goed was hij! Hoe zeer haar mooie, sterke man, wien zij zich gaf en overgaf in een zalige verwachting, dat alles, alles schoons en heerlijks, komen ging van hèm!
Verteederd, groot, klemde hij haar hand en beiden hadden vol tranen de oogen.
In het portaaltje hunner woning stonden zij even stil, gezwollen van voornemens in hun hartstochtelijke omhelzing.
‘Malle meid!’ grapte hij, en schoof haar naar binnen.
Het kindje, hoopte hij, het kindje zou hun geluk komen redden. Want hij wilde gelukkig zijn. Hij wilde het, en het kon immers best. Wanneer hij zich te binnen bracht wat hij bezat en gewonnen had, vond hij zijn vrouwtje de liefste, de zachtste van alle die hij kende, een trouwzorgend huiswijfje, bedrijvig in haar kamertjes, dat ze altoos helder en ordelijk waren, hem wachtend met een witgedekte tafel, belangstellend voor zijn nieuwtjes van de partij en de menschen. Neen, dom was Sabientje niet.
Glimlachend om zijn superioriteit - hoe ijdel was was weer zoo'n keuring van haar verstand met dat
| |
| |
welwillend oordeel! - zamelde hij bewijzen voor haar goed begrip, haar zuiver oordeel, haar waarlijk goedig bewonderend om haar fijne manier, soms, van zich uit te drukken, alsof zij geen kind van arbeiders was, maar een delicaat, gevoelig dametje, uit den adel van haar aard beschaafd.
Zijn teleurstellingen in de practijk der partij, verwerkte hij in gesprekken met hààr. Nauwelijks bemerkend hoe hij daarbij gedurig zelf het woord hield, legde hij haar uit, met geïnspireerde oogen, warm en levend van zijn dweepzucht, die haar bewonderend luisterend hield naar dingen, waarvoor haar belangstelling, sinds zij huisvrouwtje en groeiend moedertje was, verminderde. Zij zag alleen haar man, zij vereerde hem, vond hem groot en lief, en wanneer hij had uitgesproken, zei ze niets, maar vond hij haar handje, dat zijne stilletjes neep, alsof ze een geheimpje samen te verstoppen hadden.
Dan was hij teleurgesteld en gelukkig. Verrukt trok hij haar aan zijn hart, zoende haar kleine, passieve mondje, haar oogen, die leefden uit hun droomerigen dommel op, zooals zij vroeger gedaan hadden bij het luisteren naar de sprekers.
Toch bleef de leegte in hun kameraadschap voelbaar. In zijn idealisme en vertrouwen wilde zij de genoot zijn, vrouwelijk tot bewondering voor haar man en makker genegen, in zijn teleurstellingen nam zij echter geen deel. Soms opkijkend uit zijn brochure, welker inhoud hij slechts met moeite begreep, zag hij dom haar zitten met haar stopkousen, een meisje als iedereen. Hij bespiedde in haar gezichtje, in de te ronde, volle lijn van haar wangen en haar hals, den ordinairen trek, het aanronden in domme vervetting, zooals de meeste vrouwen deden in haar stand, wanneer zij rijpten tot het moederschap. Dierlijk dociel wachtte zij haar lot. En radeloos wanhoopte hij, of 't hem gelukken zou, haar afstamming te over- | |
| |
winnen, vooral van moederszijde een arme, burgerlijke zieligheid om van te huiveren.
In die avonden richtte hij zich op in zijn verwachting van het kind. Het zou toch een kind van hen-samen zijn! Hij, ook, had zijn deel, en het zou zijn stempel dragen, hij zou het kunnen sturen naar het model van zijn persoonlijkheid, alle fouten mijdend, die eenmaal op zijn geluk, zijn ontwikkeling nadeelig hadden ingewerkt.
Zich verheugend op die taak, behield hij den moed in de aldoor nuchterder wordende werkelijkheid van zijn leven. Hij leerde de ziellooze leegte proeven van alle emblemen der beweging, die naar een schooner toekomst der menschen voeren zou. Haar liederen klonken dof en vermoeid, versleten door reeds langdurig gebruik, het rood harer vaandels verschoot, de fiere schrede harer optochten matte af, vaal sjouwden de in rijen gedrilde betoogers door de van politiewege voor hen vrij gehouden straten, de kracht harer argumenten sleet door moedelooze herhaling, de pees, die naar de toekomst mikte, slapte af. Oogen vielen dof van het lange staren naar de leege horizonten der toekomst; de geestdrift, onder wilsdwang op spanning gehouden, verflenste, het gebaar, dat nieuwen aanhang won, had zijn overtuigingskracht verloren.
En niemand geloofde het meer, en ook niemand had het van noode om tòch te volgen.
Want als in een winkel, die eenmaal zijn stand en reputatie heeft, kwamen de klanten vanzelf. Er viel geen gevaar meer, geen broodeloosheid te duchten, niets wat de stoutmoedigen en avontuurlijken lokken kon, niets wat de moedigen in hun levend daadverlangen tròk. Hier hadden de durvers niets te zoeken.
De flauwe, armhartige massa der middenmenschen werd door haar belang automatisch onder de roode vaan gedreven. Zij gaf er de meerderheden van de
| |
| |
helft-plus-één, die de bestuurders noodig hadden en ‘democratie’ noemden, met een woord dat nog even de romantiek, de suggestie had van het vreemde, begeerde, dat waarvoor gestreden was. Maar wie haar zag in haar werking, de democratie, een ontluisterd uitverkiezen van middelmaat om middelmaat te behagen, die keerde wel ontnuchterd zich af. Moest ieder bereikte doel zóó zijn glans verliezen! En ook de leiders der durvende dagen, de mannen van brandend bloed en hartstocht, sterke geloovers eenmaal met doelgerichte oogen en uitdagend geheven halzen, zij sleten in 't ouder worden als het bergpuin slijt in den stroom, zij werden glad en rond, het ging hun goed, zij waren zat en bezadigd geworden, voor de felle tegenstanders van hun kemphanentijd mannen om mee te praten.
Vaker, toen het thuis zoo armelijk ebde, vaker dan hij verlangde, werd Joost meegetroond in de koffiehuisklets. Hij leerde er de biertafelpolitiek kennen in haar duffe, tweedehandsche verschaling. Dikke, satisfait geworden mislukten zaten te boomen in een kring van jongeren, elk met hun eindeloos herhaald theorietje, dat overal op paste, de luisteraars imponeerend met namen en stellingen, waar die zoo dadelijk niet van thuis waren. Soms kwamen daar ambitieuse jongeren tegen debatteeren, hardwerkende arrivisten; ook zij hadden zich de boekjes aangeschaft, met belachelijk verhaspelde Duitsche termen en vakwoorden stonden zij hun partij.
Menigeen van hen zag Joost in korten tijd tot onvermoede belangrijkheid stijgen; de Partij had behoefte aan ijveraars voor haar propaganda, haar zetels in bestuurslichamen, coöperaties, vakvereenigingen. En wie een helderen kop had, overwon ook wel spoedig de onwennigheid der vreemde lectuur, vele malen bleken het kerels om respect voor te hebben, die hun te kort aan opleiding goed maakten
| |
| |
door een verbazenden ijver, talen leerden, zekerheid kregen in den omgang met het professioneel bargoensch.
Het lag ook niet aan hen, wanneer het geheele bestel weinig verder kwam. Niet allen hunner zochten zichzelf. Doch menigeen weerstond de verleiding niet, op de plaats waar hij met zooveel moeite, die recht en aanspraak gaf, was heengeklommen, zich onmisbaar, onvervangbaar te achten.
Voor iedere functie had zoo de partij haar specialiteit en haar autoriteit; zij begon topzwaar te worden van het overwicht hunner gewichtigheid, dat haar oude beenen moeilijk meer konden dragen. De nieuwe massa's vonden het bed gereed en beslapen.
Waar niets meer te arriveeren viel, arriveerden er weldra minder. De plaatsen waren bezet, reeds lang tevoren besproken; de promotie in het leger stond stil. En de officieren, vastgegord in hun zadels, keken over de menigte heen, waanden dat alles begonnen om hèn. De groote massa bestond om door hen te worden aangevoerd, zij had dan ook den plicht, hen te dragen op haar meerderheid, hen te kiezen en gekozen te houden, hen, waar zij waren, te handhaven.
In een dommen drang schoof de massa uiterst langzaam naar de toekomst. Zij liet zich schikken in gelederen, zich leiden langs aangewezen wegen, traag schreed zij vooruit met de gelaten onverzettelijkheid van een mierentrek. Alle avontuur, alle verrassing, alle uitblinkende kennis en wil en hartstocht ging onder in dezen taaien stroom, alle vurigheid werd automatisch in zijn lauwe wateren gebluscht. Men maakte zich nergens druk meer om, en wilden soms jongeren, compromitteerend uitbundig, léven gaan, dan kwam een partij-ironicus en kneep hen goedmoedig dood.
Een tijdlang was het niet ongewoon geweest, dat menschen, die, vóór zij zich voegden bij de Partij,
| |
| |
hun eigen beteekenis hadden of meenden te hebben, een openbare verklaring schreven waarom zij tot de daad der aansluiting overgingen. Vele malen had men zulke bekeerings-geschiedenissen als aanwinsten voor de progaganda beschouwd. De getuigenissen lokten elkander uit, zij releveerden het intellect dat toetrad en in den nieuwen kring met een gegons van tevredenheid werd ontvangen. Niet zelden traden zulke belijders al spoedig weer terug. Zij hadden niet gevonden wat zij zochten, en het pamflet getuigde tegen hen: zij hadden zichzelf gezocht. Enkelen maakten nog gerucht door opnieuw de menschheid te derangeeren met de gewichtigheid hunner redenen van uittreding. Doch met het martelaarschap raakte de gewoonte versleten; niemand behoefde socialen of geestesnood om zich aan te sluiten, en niemand, in deze welgevestigde maatschappelijke instelling tot voorbereiding eener betere toekomst, had reden af te zien van de onmiskenbare voordeelen harer reeds verkregen machtpositie in het heden.
Joost deed zijn best, z'n illusies zuiver te bewaren. Zijn lectuur had hem vrede doen vinden met den langzaam georganiseerden aanval op de oude maatschappij. Maar zoomin als zijn welbedacht huisraad en zijn bezonnen woning, verdroeg dit redelijk systeem zich met zijn schoonheidsgevoelig wezen. Zijn gemoed leed honger. En in zijn snakkende begeerte naar een uitzicht, een perspectief, wachtte hij reikhalzend het kind, het kind dat komen zou en hem een doel stellen voor de toekomst.
Toen kwam er alweer verdrietelijkheid zijn verlangen ontluisteren. Sabientje was zwijgzaam geworden. Teedere bekommering om haar komend moederschap trok dieper lijnen in haar gladde gezichtje; haar oogen, aandachtig ingekeerd, peinsden naar het nieuwe gebeuren in haar zwellend lichaam; het gebaar harer handen was trager geworden. Joost vreesde soms dat
| |
| |
zij ziek worden zou. Maar het gelaten antwoord op zijn bezorgde vragen ontkende. Er was niets. Ja, ze voelde zich wat moe en zwaar, dat zou er wel bij hooren. En in een vleug van liefheid zag zij hem in zalige verwachting aan, dat hij er tranen van in de oogen kreeg en geroerd haar drukte in zijn armen.
Toen zij uit zijn omhelzing zich losmaakte en zitten ging, was het starende fioers alweer over haar oogen. Daar gebeurde iets. Daar gebeurde iets, maar hij kon niet ontraadselen wat.
Zwijgend zaten zij langen tijd bij elkaar. Toen, driftig geworden, drong hij aan:
‘Zeg me dan toch wat je hebt!’
Geen woord gaf ze. In een stille smart bleef ze roerloos zitten, de handen bedoelingloos in den schoot. Zwaar rolden twee aangezwollen tranen over haar onbewogen kindergezicht.
Geërgerd liep Joost de deur uit, keerde dadelijk terug, drong, met klem van berouwvolle woorden, teederheid, welmeenende goedheid in haar.
Zij reageerde eerst op zijn nieuwen driftuitval.
‘De menschen kijken er me op aan... Ik durf het huis niet uit... Niet eens een ring...’
Joost verneep zijn felle teleurstellingspijn. Hij wilde goed en groot zijn. En alsof 't hem weinig kon schelen, gaf hij dadelijk toe.
‘Maar kindje... als 't anders niet is gaan we trouwen. - Wil je morgen?’
Een plotseling licht glansde in haar wezen. Zij snikte haar dankbaarheid uit, kuste haar man, trok hem als een troetelkind aan haar hals. Opgewonden, in jonge zondagsvreugde, sprak zij meteen alle bijzonderheden met hem af, ongeraakt door zijn gemelijke reserve, die hij in goedheid trachtte te verbergen. Hij was nog niet vrij in zijn doen, er moest naar huis geschreven worden om papieren. In ieder geval zou het in orde komen, stelde hij gerust. Het beteekende niet meer dan een formaliteit.
| |
| |
‘Je hèbt me beloofd!’
‘Ja, ja, ik heb 't je beloofd. Maar de wet hebben we zelf niet gemaakt, is 't wel?’
En hij ergerde zich over de wet, die hem verhinderde een vrij man te zijn.
Nu volgden regelingen met haar kleinburgerlijke familie, waarbij Joost den indruk kreeg, dat van die zijde de inbreuk op zijn gezinsleven gekomen was. Men sprak van rijtuigen en een feest. Dat wees hij beslist van de hand, en er viel een stilte in de kamer, waarin Sabientje zachtjes begon te snikken. Joost zat onder vijanden; allen keken hem met stekende verwijtoogen aan. Toch hield hij vast. Er zou géén optocht en er zou géén feest zijn. Wanneer er dan getrouwd moest worden, voor het kind, om de menschen, zou dat gebeuren met niet meer omslag dan strikt werd gewenscht. Daar maakte hij een beginsel van. Men moest begrijpen welk offer al reeds van hem werd gevergd, hem sparen in zijn gevoelens. Daar had hij recht op. En tranen waren geen argumenten, liet hij driftig volgen.
Een vijandig zwijgen was in zijn huis al dien tijd. Ver en vreemd leefden Joost en Sabientje naast elkander. Zij hadden geen vreugde, geen verwachting, geen taak of doel meer gemeen. Joost meed de gespannen zwijgavonden door veel uitgaan naar vergaderingen, een koppig zich inspannen voor cursussen en bestuurswerk. Hij wilde, hij wilde niet teleurgesteld worden. Hij wilde iets houden om in te gelooven, om voor te leven.
Na twee weken kwam de brief van oom Willem, die voogd was. Hij luidde aldus:
Waarde Neef!
Uit het levensteeken, dat Gij ons eindelijk, na vijf jaren van afwezigheid, hebt willen geven, bemer- | |
| |
ken wij met genoegen, dat het U goed gaat. Tenminste dat maken wij op uit Uw voornemen om te trouwen.
Wij waren van Uw tegenwoordig leven niet geheel onkundig gebleven. Wanneer men in iemand belang stelt, komen de berichten van zelf. Zoo hadden wij wel vernomen van Uw aansluiting bij die partij en van Uw samenleven met een vrouw. Ik behoef U niet te zeggen, hoe wij dit meisje, of wat het is, beoordeelen. Een vrouw, die haar reinheid prijs geeft, verliest de achting van ordentelijke menschen en wij kunnen niet goed begrijpen, hoe zij aan den moed komt er aanspraak op te maken opgenomen te worden in een fatsoenlijke familie.
Gij zult het, waarde Neef, in mij op prijs stellen dat ik dit zoo onomwonden zeg. Gij waart altijd een vriend immers van de waarheid. Indertijd, toen wij het voorrecht genoten U nog bij ons te hebben, spaardet Gij ons evenmin. Herinner U slechts den brief dien Gij schreeft kort vóór Uw onverhoedsch vertrek.
Eerlijk gezegd, begrijpen wij niet, waarom Gij en de vrouw die bij U woont niet voortgaat Uw vrijheidstheorie in practijk te brengen. Wat is er veranderd? Leef er maar op los, zonder wet en gebod, en komen er kinderen van, wel die zullen in Uw nieuwe maatschappij immers welkom zijn! Wat doen ze met het eenmaal versmade stempel van den burgerlijken stand!
Gij zult na het bovenstaande begrijpen, dat wij beslist weigeren onze medewerking te geven aan een bevestiging van de verhoudingen, waarin Gij door Uw toedoen zijt gekomen. Wanneer ik dit zeg, spreek ik niet als voogd voor mijzelf alleen, maar namens de geheele familie. Wij hebben geen plaats in onzen kring voor iemand, die door de achterdeur is binnen geslopen. Natuurlijk weet ik
| |
| |
wel, dat de wet mij geen middel aan de hand doet om Uw voorgenomen verbintenis te verhinderen. Doch ik wil op mijn manier het mijne hebben gedaan, overtuigd hiermede voor Uw bestwil te handelen. Misschien komt Gij nog tot bezinning.
Wat verder de levensopvattingen betreft, waarvan Gij door Uw aansluiting bij die partij hebt blijk gegeven, daarover zullen wij niet twisten. Ik heb van die dingen natuurlijk geen verstand. Maar ik zou zoo zeggen: nimmer zullen de menschen allen evenveel kunnen hebben. Wanneer Ge vandaag alle bezittingen onder allen hebt verdeeld, zult Ge morgen weder ongelijkheid vinden. Een luie dronkelap is niet gelijk te stellen met iemand die werkt voor zijn brood. Ook kan men den prikkel van het eigenbelang niet uitschakelen. Dan voeren de menschen niets meer uit, dat kan een kind begrijpen.
Genoeg daarover. Ik verwacht niet, U met deze enkele zinnen te kunnen overtuigen. Wanneer Gij ouder geworden zijt en rijker aan ervaring, zult Ge mij gelijk geven.
Tot slot mag ik niet onvermeld laten, dat het de Zusters niet gemakkelijk in het leven gaat. De zaakt brengt weinig op, verschillende pogingen om haar meer klanten te bezorgen, hebben tot geen verbetering geleid. Onder deze omstandigheden zou een flinke, oppassende broodwinner, zooals Gij had kunnen en naar Uw plicht had moeten zijn, wanneer Gij niet de voorkeur aan leegloopen gegeven hadt, een uitkomst zijn geweest. Evenals Uw vader indertijd, zult Gij er U afmaken met de bewering, dat Gij zoo noodig Uw fantasie moest uitleven. Ja, dat is gemakkelijk, en een ander draait voor de gevolgen op.
Nu, waarde Neef, Gij kent thans onze meeningen. Wij wenschen U toe dat het U goed mag gaan, al
| |
| |
hebben wij daar weinig vertrouwen in, wanneer Gij bij uw voornemens blijft.
Achtend
Uw Oom
Willem.
Joost las dit zielig schrijven onder de lamp, terwijl Sabientje verwachtend op hem lette boven haar stopkous. Hij lachte grimmig, terwijl hij den brief in den zak stak.
‘Ze geven géén toestemming,’ zei hij alleen.
Daarmede was zijn voornemen, de zaak door te zetten, juist verstevigd. Dwingen liet hij zich niet.
‘Ik zal Lucas vragen wat ik doen moet, die is advocaat. Ik ga er dadelijk heen. Maak je maar niet ongerust.’
Met haar leeg peinsgezichtje bleef Sabientje zitten. Zij voelde, dat alles nu zeker was. In angst had zij den brief afgewacht, hem bevend bewaard den dag over, tot Joost eindelijk thuiskwam. Zij had beproefd boven den wasem van de ketel het envelop los te weeken om te zien, te weten. Het papier scheurde in. Bang voor Joost, die zoo hard en scherp kon zijn, wanneer hij haar op iets leelijks betrapte, herstelde zij de sluiting.
Gelukkig merkte hij niets. En juist wat zij gehoopt had, stond in dien brief. Een weigering. Want nu ging het hard tegen hard; dan was hij sterk en besloten.
Zij trouwden. Het kindje, een jongen, werd wettig geboren.
De moeder wilde dat het naar Joost heeten zou, om van zijn liefde zeker te zijn.
|
|