| |
| |
| |
XIII.
Drie dagen later zat Joost onder het gehoor van den grooten spreker der Partij.
In de te kleine zaal wrongen zich de onfrissche, dampende menschen; hun rook en kwalm steeg dicht naar de nuchtere spantjes van gietijzer, die de kap droegen van troebel draadglas.
Op aaneengeregen stoelen, onverschuifbaar en ongemakkelijk, persten zich de hoorders man aan man. Het geschreeuw der colporteurs met vliegende blaadjes en partijgeschriften, verlevendigde een beetje de dompheid van het lange wachten; zij schoten groeten en grapjes naar vèrzittende bekenden, hunne oogen glansden naar de meisjes, de vroolijke leeflust was om hun doen, die Joost ook in de restauratie reeds had gevonden.
Hij kwam daar telkens terug, verheugd met zijne ontdekking dezer wereld van prettige menschen, bevriend alreeds met zijn kameraden de kellners, van wie hij den raad had gekregen, de propagandavergadering vooral te bezoeken, wanneer hij meer wilde weten van de Partij en haar doel.
Het publiek stelde hem teleur. Dit waren geen vroolijke, opgewekte menschen. Maar hij bedacht, dat zij een langen, zwaren arbeidsdag achter zich hadden, dat zij moe waren en verwaarloosd, en hun slechte gewoonte, benauwde lucht nog meer met rook van pijpen en sigaren te bederven, niet konden afgewennen.
Wanneer hij op hen lette, bemerkte hij aantrekkelijke typen onder hen: een schoon man met heldere oogen en een langen breeden baard, dien hij welgevallig telkens bestreek; dat jonge paar, het meisje met haar licht-getuit verwonderd mondje, de jongen recht op een sterken hals zijn kranigen krulkop dragend; - zij hielden elkander bij de hand, aldoor,
| |
| |
aldoor, terwijl zij in verwachting zwegen, teederlijk streelend met de verliefde vingers.
In 't midden van een kring om zijn nabijheid zich groot voelende aandachtigen, zat een vent, wiens gitoogen glinsterden achter zijn berookte brillen; hij mikte grappen en grollen met een spuwbeweging van zijn dunne, naar den eenen kant wat scheefgetrokken mondje, alsof hij pruimesaus uitspoot, daarbij zelf onbedaarlijk lachende, aangestoken door zijn lol.
Maar barsche, geduchte menschen zag Joost in de menigte ook, begraven in hun grim; of wrokkige, met smeulende oogen, de magere kaken stevig geklemd op elkander.
Het bestuur ging zitten op de verhooging, en er was een geschuifel van verwachting. Nu verscheen ook weldra de spreker, zakelijk, zijn papieren in de hand geklemd, negeerend het wilde getrappel en geroep, dat hem bedoelde bij voorbaat te huldigen, dan, met een energieken knik om stilte, wachtend zich opstellend achter zijn lezenaar, tot de kleine voorzitter zijn optreden had ingeleid.
Nagenoeg onverstaanbaar, om de zaal tot aandacht te dwingen, begon hij, allengs groeiende in stem en gebaar, zich opwindend in de kunst van zijn woord, bouwende aan zijn rede als een dichter aan zijn drama.
Joost gespannen luisterde toe. Hij ondervond de vreemde sensatie of hij dit alles, juist zoo, nog eens vroeger had gehoord. Hij meende zich te zien zitten in deze zaal, en naast hem dezelfde menschen, die dezelfde gebaren hadden en lachten wanneer de spreker geestig werd en klapten, sloegen, stampten in onbeteugelbaren daaddrang bij ieder woord van verheffing; hij had dien voorzitter, hetzelfde spitsbaardige mannetje met den scheeven linkerschouder, daar precies zoo tevoren zien meppen met zijn houten hamertje; nevens hem zat datzelfde stel bijzitters; hij kende die groene lakensche tafel, waarachter hun
| |
| |
beenen en buiken weggeborgen waren, zoodat uit den rookneveligen afstand hun afgesneden rompen op het blad leken te bewegen; juist zóó zweefde boven hen het witte pittenlicht van een dubbelen gasarm. Al wat hij hoorde klonk hem bekend; toch schoot hij mede in de geestdrift der menigte, deelde in haar vreugde, lachte met haar om de grappen van den spreker, schoon hij, Joost, ze alle wel reeds kende en herkende uit een juist zoo verschijnend vroeger bestaan.
Het meebeleven van deze vergaderingsvreugd, van dit bekwame, met kunst gevoegde woord, van de saamhoorigheid der luisterende congregatie, schonk Joost een groot genot, onverminderd de gewaarwording der wonderbaarlijke herhaling, alsof men hem ‘goeie moppen’ nogeens vertelde. Hij leek daarbij in gemeenschap met den spreker te zijn, diens wil was zijn wil, diens belang zijn belang, diens succes het succes van hun beider poging. Hij voelde zich een meebedrijver van heel deze schoone vertooning: menschen die na hun werk, dat zij in eenzelvigen wrok verrichtten, bijeenkwamen om hun broederlijke saamhoorigheid te ondergaan: ‘proletariërs aller landen vereenigt u,’ gelijk hij in de eetzaal in letters, die als een guirlande waren, had gelezen.
Schoon, buiten wat zottepraat in zijn kring en wat lallend misverstand in de kranten, hij nimmer van de Partij iets vernomen had, wist Joost zich tot haar te behooren, van huis uit wezen van haar wezen. Alle dingen, waarover de spreker handelde, waren zijn dingen, hij droeg die gevoelens juist zoo in zijn hart, hij zou ze, bezat hij de bekwaamheid van het woord, evenzoo hebben uitgesproken.
De menschen klapten; hij was al mijmerend den draad kwijt geraakt... gespannener, zette hij zich tot luisteren, het hoofd in een heerlijke helderheid nu, die alle dingen van den spreker, het meeleven
| |
| |
der menschen, dit wonder der éénwording voor hem openzette.
De redenaar had zijn tafreel ontworpen van de bestaande maatschappij: heerschers en beheerschten, de onwaardigheid van het misbruik, de verstomping van het dulden. Een paar maal, in den hartstocht zijner beelding, overschreeuwde zich zijn keel. Heesch stikten de woorden. In een angst viel alles stil. De harten ademden.
En als uit een laagte, aarzelend, kwam nu met zachter trekken het nieuwe beeld opschuiven. De wordende maatschappij. Dat werd àl schoonheid, milde menschelijkheid, een evening aller verlangens. De strijd was gedelgd. De handen elkander reikend, naderden elkaar de menschen. Geen was meer meester of slaaf. Geen verworpen om zijn aard, zijn gewoonten, zijn geboorte. Rechtvaardigheid vloeide als een bron, uit natuurlijken drang, als had zij nimmer anders gedaan.
Maar gelijk aan het einde eener symphonie, dook nog eenmaal het strijdmotief omhoog. Een vlammend ‘te wapen!’ hitste tot den laatsten beslissenden kamp. Dan gleed het schoone woord van den spreker-dichter over in den gebalsemden vrede.
Voor Joost waren de eigenlijke bronnen van zijn leven opengegaan. Zijn hart neigde naar dit licht. De bewustwording van zijn leven deed hem al zijn aandriften herkennen, al zijn begeerten, verlangens, drijfveeren, stonden open voor zijn verhelderden blik. Voor het eerst was het wijde huis zijner ziel zijn eigen eigendom.
Hij klapte niet mee. Hij verfoeide het barbaarsch gekrijt en getrappel, dat den bijval der menigte duidelijk maken wilde. Een vereenzaamde, maakte hij uit de langzaam leegdringende vergadering zich los, en ging zijn eigen weg.
Weldra joeg een spijtige bekentenis hem een straat terug. Hoe, was zijn eerste daad in het nieuwe leven,
| |
| |
de gemeenschap zijner kameraden te ontvluchten? Men had, herinnerde hij zich, een betooging beraamd, een optocht van veel menschen, die eerbied afdwingen zou door het zwijgend getal. Wat deed hem zich daaraan haastig onttrekken? Wat dreef hem tot alleen-zijn?
Wroegend repte hij zich terug. Maar het vergaderlokaal stond reeds verlaten; een dikke vent kwam geeuwend de deuren dicht meppen, met een dreigend nagerucht van grendels. Joost ondervond het als sloot men de gewonnen gemeenschap van hem af. Had die vent niets gevoeld?
Toch vond hij vreugde terug der heerlijk geopenbaarde waarheden. Juichende spoedde hij zich door de avondlijke straten. Hij liep en hij liep en raakte naar den buitenkant der stad, volgend nu een donkere laan, die van wat verstrooide, naargeestig gebouwde burgervillaatjes de landelijkheid poogde voor te stellen.
Zekerheid groeide in hem, grooter en hechter: thans had hij den wortel zelf des levens gevonden, de verbroedering onder de menschen, het hand-in-hand gaan met dronkene oogen, van wie elkander na zooveel eeuwen doling hadden leeren voorgoed verstaan!
Met de nederigen zou hij zijn, want deze waarheid hadden zij eerst in bekommernis kunnen ontdekken. En het was licht! De sterke deesem hunner nog weinig talrijke gemeenschap zou eenmaal breken door alle belemmering heen, zooals tevoren de deesem der christelijkheid was opgebloesemd uit de catacomben.
Hoe gulzig begeerde hij in het nieuwe leven zijn deel te hebben, er te werken, zijn warme bloed in te storten!
Wat was daar?
In de duistere diepte ginds schemerde een rood licht, en nog eens een. Het leek verwonderlijk hoe
| |
| |
snel hij het was ganaderd; onverhoeds botste hij op een woonwagenkamp, rustende onder wat boomen bijeen. Een hond sloeg aan. En aan de stem van zijn bassen herkende Joost: Jim!
Hier was zijn vroegere gemeenschap. Rosetta! Een ontferming steeg in hem op om dit poover ideaal van zijn nog zoo jong verleden.
Maar in zijn hart jeukte jaloezie. Rosetta: wien maakte zij thans gelukkig?
De vraag scheurde een wond in zijn ziel. Waarom wilde hij weten? Wat bond hem nog aan haar en deze horde?
Een vage zucht naar vrijheid beving hem; onverklaarde ontroeringen vervulden zijn hart, hij had moeite zijn heerlijkheid van zooeven terug te vinden, die hem reeds luisterloos en verflenst begon toe te schijnen.
Wie hield in zijn armen Rosetta?...
De hond keef aan zijn beenen; hij stilde streelend zijn rullen kop, en goedwillig bleef het beest, hem herkennend, vleien aan zijn knieën.
‘Koest Jim! - Ja, je bent een brave hond. Je bent een zoeterd!’
In den lantaarnschemer schetsten zich twee menschen. Een meisje nam van haar minnaar afscheid. Zij floot den hond, die zich weghaastte.
Joost met bonzend hart vluchtte.
Grif, toen hij zich aanmeldde, den volgenden ochtend, op het vriendelijk kantoor, gaf men hem een plaats in de keuken van zijn beloofde restaurant. Hij werd aandrager en leerde de koks als genooten kennen, weldra een beetje teleurgesteld toen zij gewone menschen bleken. Nergens had hij ooit zooveel krakeel om kleinigheden beleefd.
Model-inrichting eener groep, die zich een model-maatschappij als haar doel stelde, was het eethuis de organisatorische volmaaktheid zelve. Iedere ver- | |
| |
houding stond er verlicht en uitvoerig gereglementeerd. De gezellen genoten er de hoogste loonen der stad, den kortsten arbeidsduur, de stelligste privilegies van vrije uren en vrije dagen. Wanneer de klok schaften sloeg, liet ieder zijn bezigheid vallen en greep naar zijn boterham. Sommigen zorgden er voor, van te voren het aan te leggen zóó, dat zij klaar waren op dat oogenblik. Niets bleef bij hen staan onafgemaakt, in gevaar van bederven of aanbranden. Maar de meesten stelden hun recht hooger dan hun werk, het reglement boven het doel waarvoor het was aangelegd. Zij lieten desnoods een rijzend deeg in elkander vallen of haalden de pannen van het vuur, om het eten niet te laten schroeien, maar toch ook niet zelf zich te kort te doen door in ‘rusttijd’ te ‘werken’. Joost verwonderde en verontwaardigde zich over zulke principieele sabotage. Die menschen voelden niet voor hun doel, hun gemeenschap; zij stelden daarboven zichzelf.
Op het kantoor vond hij weldra gelegenheid hetzelfde op te merken. Met uitzondering van den directeur, die een enthousiast was en de volle maat van zijn dag aan de onderneming gaf, deed niemand een streep werk meer dan hem vormelijk opgedragen was.
De directeur leek Joost een voorbeeld om heerlijk te volgen. Hoe jong, hoe vol prachtigen ijver dreef hij alles achterna. Hij offerde er zijn gezinsleven aan op. En al zijn avonden waren bezet met vergaderingen en besprekingen. Joost hoorde dat velerlei besturen hem hun secretariaat hadden opgedragen; hij gaf ook nog cursussen, hij administreerde fondsen, hij redigeerde mee aan een blad, dat de beginselen der coöperatie, een der hoeksteenen van het partijprogram, vóórstreed. Voor dit vele en nog meer vond mijnheer Joosten, dien uit eerbiedige bewondering niemand ‘kameraad’ dorst noemen, tijd.
Later werd ook deze toewijding voor Joost ont- | |
| |
luisterd. Hij leerde den chef kennen als een ambitieus man, zonder talenten voor de politieke loopbaan, toch halsreikend begeerig een spreker te worden, een zetel te hebben in het parlement. Hunkerend achter zijn kansen, sloofde hij zich uit bij alle verkiezingen, bezette eindelijk een genadig hem toegewezen plaats in den gemeenteraad, vond daar een tribune voor zijn wezenlijk uit studieusen ijver op peil gebrachte sociale beschouwingen.
Alleen in de eetzaal vond Joost de atmosfeer van plaisante menschelijkheid, die zijn naïeve ziel behoefde. Doch ook deze glorie mocht niet blijven. Hij bemerkte het in de veelvuldige herhaling verstijfd gebaar, de stroeve stem en dat ook zelfs de kellners, zijn heerlijke kameraden de kellners, hun glundere kameraadschappelijkheid als een métier beoefenden.
Toch leek het nog wel, of de lichte vroolijkheid der hooge ruimte, de beschildering met haar ideale tafreelen, al het blinkende van buffet, tafeltjes, stoelen en lampen, een edelen invloed oefenden op de menschen daar: kunstenaars hadden zich die atmosfeer gedroomd. Doch er was iets kunstmatigs in de wijze, waarop de menschen der practijk haar uitvoerden, een kunstmatigheid, niet aanstonds te onderkennen voor wie de eerste maal kwam. Joost, eenmaal opmerkzaam en argwanend, ontdekte haar op een dag ineens. Het eten smaakte wrang, hij ademde in vervalsching en bederf.
Zoo had hij reeds vroeg zijn bittere teleurstelling. Hij poogde die te verzetten door hard werk, door een noesten ijver ook in zijn geestdrift voor politieke en sociale actie. Hij wilde niet worden ontnuchterd. Hij wilde den luister behouden om dingen en menschen, nederig bewonderend, heilig ontvlamd. Wat leelijk en slecht en klein was in de oude gemeenschap, het fata morgana eener heerlijk dagende nieuwe deed het dragen, het ontkennen zoo het moest. Het egoïsme
| |
| |
zou van de menschen vallen als een leelijk kleed. Zij zouden hun persoonlijkheid offeren om het ideaal te dragen. Hoe meer thans bedorven bleek, des te meer viel eenmaal te winnen.
De wetenschappelijke toelichting ook van het systeem, waaraan hij zich had verknocht, leerde eenen troost. De menschen waren het voortbrengsel van hunne wijze van voortbrengen, de som hunner omstandigheden. Veroordeelend, kon men niet anders als aanvaarden dat zij de fouten droegen hunner samenleving. Was het niet reeds véél, den glans der hoop te zien in veler oogen, den ijver der overtuiging in hun doen, de blijde verwachting in hun hart?
Joost wilde daarin gelooven. Hij wilde het met al zijn kracht. Niet in de glanzende toekomst alleen, ook in de menschen die haar bouwen zouden.
Ja, vooral in hèn! Hoe minder zij het vertrouwen schenen te verdienen, hoe vaster werd zijn vertrouwen in hèn.
Indien hem ook dit ontviel...!
En zoo ging hij voort, een bezielde, een doorlichte, glanzende van profetische schoonheid.
Hij zou de incarnatie van het ideaal nog op een andere wijze beleven.
|
|