| |
| |
| |
XII.
Want het wantrouwen regeert de menschen. Het regelt hun verhouding, het bepaalt hunnen omgang. In hunne oogen staat gedurig de vraag: Wie ben je? Wat moet je? Wat voor- of nadeel kan ik van je verwachten?
Men poogt te lezen in blikken, die zich versluieren in verweer. Men begint met aan te nemen: jij bent een dief, een belager, een defraudant. Men beschermt zich met politie, honden, hekken. Men beschermt zich ook met geslotenheid, deftigheid, hoogheid, reserve.
Vòòr men verstaat, volgt men zijn natuurlijke neiging tot misverstaan. Menschen, die zich samendoen tot overleg, zijn als gauwdieven die elkaar beloeren, belagen, aleer zij het eens worden over een streek en de buit. Pour discuter il faut être d'accord. Mais pour être d'accord il faut discuter. Niemand zonder verweer geeft zich over. Niemand duldt een ander in zijn tuintje.
Met gesloten armen, gesloten oogen, gesloten zielen staan de menschen voor elkaar. En Joost vond in de nieuwe stad geen beter menschen dan in de oude. De eerste dien hij ontmoette was de politieagent, staangebleven in den schemer, om hem wantrouwend na te zien, welken weg hij zoude gaan.
Den weg, dien hij ging, wist hij immers zelf niet! Zijn dwalende voeten brachten hem door de gebruikelijke knekelwijk der arbeiderswoningen het stadslichaam in, overgelaten aan zichzelf, want zijn geest doolde om in andere dingen dan het zoeken van den weg. Hij mijmerde over Rosetta, en alleen het zwarte, van slecht wasdoek geplakte, koffertje, wegende aan zijn hand, stoorde met een koppigen moeheidsprikkel zijn redeloos terugkeeren op aldoor dezelfde gedachten.
Hij wist, dat de menschen wat Rosetta deed: haar gunsten verleenen naar de wispelturige ingevingen
| |
| |
van haar gevoel, met leelijke namen noemen. Hij zelf had die leelijke namen in den mond, en hij schaamde zich in zijn diepste hart dat hij nu als de menschen werd, want zoo wilde hij niet zijn. Maar zijn liefde bloedde uit groote wonden. Er was wrangheid in zijn ziel. Hij zocht naar redenen om te vergeven en hij vond ze niet.
Toch besefte hij in Rosetta's wezen een reinheid, waarvoor hij aarzelde in ontzag. Er was geen leugen in haar blijdschap en in haar kus, als zij vurig hem tegemoet sprong. Heel den dag konden zij samen zijn zonder een vermoeden van bedrog, onkuischheid, onzuiverheid.
Dit wist hij. En eer hij den naam valschheid er aan gaf, wilde hij denken en begrijpen.
Doch zijn in trouw gebonden hart tobde om een verklaring. Wanneer hij zich voorstelde, dat hij zelf gehandeld hebben zou gelijk zij, schold hij zich een misdadiger, breker van reinheid, trouw en vriendschap, meineedige, een tempelschenner die roekeloos aantastte 't allerheiligste zelf. Neen, hij wist het zeker: zoo zou hij nimmer kunnen zijn!
En dus... dus...
Opnieuw in vehemente verwijten viel hij uit tegen haar, die zijn schoonheid verbrijzeld had. Haar bedrog was monsterlijk, zonder herstel; de vlek ervan zou voor eeuwig smetten in zijn ziel.
Dan, razensmoe, stelde hij zich hare oogen voor, die niet logen, haar mond die onbevangen de bittere waarheid sprak. Niets had zij verheimelijkt. Niets hield zij verborgen, dan om der wille van zijn best wijl hij zoo'n armzalige grutter was, die geen groote waarheid verdroeg. Hoe wist ze 't! Hoe kende zij met haar trotsche hoogheid zijn kleine benepenheid van ziel! Met grove woorden bulderde hij zijn ploertig vonnis, niet anders dan oom Willem 't zou hebben gedaan, en de brave benepen zusters, en allen die
| |
| |
hij ontvlood en verachtte en trapte in den drek.
Bah! hij kerel van niks.
Nu verscheen zij hem als de reine waarheid zelf. Tranen vulden zijn oogen, en in de troebelten der straatverschieten zag hij haar verdrietig gezichtje van martelares.
Toen zag hij ook Govert voor zich... zijn roode drankoogen, de triumfantelijke verachting van zijn pesterigen glimlach.
Hij had den kerel van meet aan gehaat zonder te beseffen waarom. Kon hij vóórgevoeld hebben, dat Rosetta hem met dien vagebond bedriegen zou? Misschien wel was hij de kerel van dien avond, de brute ellendeling, die Rosetta mishandelen en uitdrijven dorst?
Was hij het geweest?...
Of wie anders?...
Zijn vuisten nepen zich aan bloed. Hij moest stilstaan om den adem te herkrijgen.
Achter zich hoorde hij een zwaren, hol-slaanden stap. Een politieagent - was het dezelfde? - schreed hem voorbij, boorde in hem met zijn strengen, onderzoekenden blik.
Joost werd zich het wantrouwen der wereld bewust en hij huiverde.
Het koude licht in de verlaten straten won allengs aan gloed. Ergens moest de zon opgekomen zijn. Vroege arbeiders gingen geeuwend naar hun werk; er ratelde een kar, die in een dwarsstraat verdween; schafthuizen hadden reeds hun etalages van gebakken visch en worsten in zuur geopend.
Voor het groote gebouwlichaam van een hotel stond Joost verwonderd stil, toeziende hoe de huisknecht een gepelsten gast uitliet, die haastig zijn handvalies overnam in het opengeslagen rijtuig en wegreed. De deur was reeds lang weder gesloten, toen Joost daar nog zoo stond. Hij keek verbijsterd naar den
| |
| |
gevel met alle eendere slaperige gordijnen, naar de hooge deur, naar de koperen schel, naar het naambord! ‘Hôtel du Soleil’.
En traag verder slenterend, nam hij zich voor, daar straks terug te komen om te zien, of men werk voor hem had.
Als een verloren iemand, treuzelde hij nog een paar straten om. Vaag dacht hij, of Rosetta hem weer terug nemen zou...? Naar deze stad zouden zij komen, hij zou kunnen naar haar vragen 's avonds aan de tent. In een jubeling sprong zij naar z'n hals, en alles zou wezen heerlijk als tevoren.
Warm werd zijn wezen bij 't herdenken en voorvoelen der nieuwe zaligheid. Hoe goed, hoe gastvrij was deze gemeenschap van uitgeworpen kermismenschen voor hem, zwerver, geweest! Geen had er gevraagd of zich verwonderd. Of men hem had gewacht, zoo was hij ontvangen, zoo was hij opgenomen als èèn van hen.
Kon dat niet weer?
Het wonder van zijn terugkeer verscheen levend voor zijn verbeelding. Hij zag zichzelf in dit tafreel, vergevend in zijn grootmoedigheid; hij vouwde de armen om Rosetta's kleinheid heen, haar, arme vogeltje, beschermend tegen de kwellingen en de wroeging die zij zichzelf berokkende.
Tegelijk besefte hij helder, dat hij tot dit leven niet behoorde. Rosetta deelen kon hij niet. Uit een nobele hoogheid wilde hij wel haar vergiffenis schenken, begrijpen dat zij handelde naar haar verdoolde, ongedurige gevoelens. Maar hij stelde zijn eisch: niet deelen, en haar oogen vermeden vertroebeld zijn strengen blik. Dan wendde hij zich af, zijn houding van trots begaf hem, twijfel deed hem wankelen.
... Misschien was Rosetta zijn meerdere...?
Daar zou hij op het oogenblik geen beslissing in nemen... Later... Later...
| |
| |
Inmiddels was hij blijven staan voor de smakelijke schotels van een schaftkelder. Botergele gebakken visschen, zilveren gespouwen haringen, malsch wit van eieren, bieten, fleurig rood en sappige augurken in azijn stonden te pralen in den gouden luister van het overdadig lamplicht. Eerst in het armetierig verder gaan besefte hij zijn honger. In de stoffige voeringpunt van zijn broekzak was nog wat kopergeld. Hij zwierf, al tellende, rond, onzeker hoe het te besteden. Zoo eenige straten in en uit, raakte hij bij een gepleisterden muur; een poort stond erin wijd-open. Op de cour, daarbinnen, klonk het zingen van een manne-stem.
In zijn mouwvest van gestreept katoen, zag Joost denzelfden huisknecht van zooeven opgewekt staan schoenpoetsen. Blijde glanzen gleden uit zijn reppenden borstel over de laars aan zijn meppenden linkerarm. Boven blonk tegen den gevel nogeens in goud de naam van het: ‘Hôtel du Soleil’.
Een gerucht van in de waschteil stuntelend vaatwerk, wat heen-en-weer van stemmen, het gezang van den schoenpoetser en de blinkende goudletters tegen den witgekalkten, door de vroege zon roze beschenen muur, maakten de cour vroolijk en vriendelijk. Joost bleef staan toezien; reeksen van allerlei schoenen stonden onder een afdakje te wachten; de poetser liep even weg, en hij kwam weder terug, en hervatte plaisantelijk zijn werk.
Toen bemerkte hij Joost en lachte.
‘De ingang is vòòr, professor!’
Een goed gehumeurd spotje klaterde na in zijn lachende keel.
Joost voelde zich verlegen en belachelijk met zijn sjofel koffertje.
‘Of kom je diensten aanbieden? - Hé makker, loop niet weg. Escalier de service - om je te dienen!’
En opnieuw klokte de lach vroolijk uit z'n keel.
| |
| |
Een vette vrouwenschater volgde van binnen uit het huis.
Ineens viel alles stil. Midden in die stilte stapte een stijf gevoed heer over de binnenplaats. De platte galonpet op zijn breeden kop, waaronder de oogen heerschend genepen stonden, voltooiden zijn wezen van burgerlijk officier.
De statige man bewoog zich uit de keukendeur, schuin over de plaats, naar een ingang naar den anderen kant. Halverwege bleef hij staan, veranderend van richting.
‘Hij stevent op mij af,’ viel het Joost in, duidelijk herinnerd aan dat woord ‘stevent’ uit jongensverhalen.
‘Als je werk zoekt, kom dan binnen,’ zei de man. Hij legde de hand op den koperen knop om de deur te sluiten.
Joost trad in, om zijn geluk verwonderd. Hij stond nu binnen in de gesloten cour; hij voelde gezichten aan de vensters. De huisknecht poetste in zwijgenden ijver aan zijn schoenen verder.
‘Wat ben je?’ vroeg de gesteven machthebber.
Joost wilde niet liegen. Hij riskeerde den tegenslag, liever dan zich uit te geven voor wat hij niet was.
‘Ik heb nooit in een hotel gewerkt.’
De man, op het hooren van zijn stem, interesseerde zich.
‘Je bent niet hier vandaan?’ informeerde hij. ‘Als je fatsoenlijk bent en wil aanpakken, kunnen wij 't met je probeeren. Er komen hier veel vreemdelingen; wij hebben graag menschen, die de taal goed spreken. Wat ben je van je beroep?’
‘Kantoorbediende.’
Joost's wangen sloegen in vuur. Waarom bloosde hij? Hij ondervond zijn beroepsopgave als een bekentenis, iets waarvoor hij zich te schamen had.
‘Ga maar mee. Misschien kunnen we je gebruiken voor de lift.’
| |
| |
Joost klein volgde den man in huis, door een deur, waar ‘office’ boven te lezen stond. Hij werd aangenomen en bij den gérant gebracht, een dik heer, die hem een oogenblik aankeek, dan, hem volmaakt negeerend, over andere dingen sprak met den chef, vervolgens al zijn aandacht in de telefoon verloor.
Een joggie met een wassen meisjesgezichtje, waarin de bovenlip eigenwijs omhoog tuitte, leerde Joost het mechanisme van de lift, al op en neer jagend welsprekend over zijn vooruitzichten, nu hij tweede chauffeur werd bij een rijke dame. Zij was op hem verliefd, blufte hij, daarom had ze hem genomen. Leer dat van mij: de eenige manier om in een hotel carrière te maken is - enfin! Maar je niet encanailleeren, behoud je reserve met de meiden en kamermeisjes, anders ben je zóó weg.
De kunst van de liefde - aldus onderwees hij Joost verder - bestond in aanmoedigen en je bijtijds retireeren. Dan liepen ze je achterna. Als kippen. Wie zichgáf, werd genomen en weggesmeten. De laan uit. Foetsj! Hij, Pierre, had hoopen kamermeisjes bijgewoond, die weg moesten. Een fatsoenlijk hotel kan ze niet houden. Ook een kamerkellner ging dien weg, die 't met een mevrouw aanlei, denkende dat ze ervan gediend was. Zij was er ook van gediend, als hij hààr het initiatief maar gelaten had. Maar hij overhaastte zich, toen werd ze hoog en de jongen was voor de piladoosjes. Zoo de straat op met een slecht getuigschrift. Ja, je moest politiek zijn in het leven. De kans kwam maar ééns.
Statelijk tikte het jog met de twee vingers aan zijn groen petje, terzijde tredend voor een dame in veel wit bont. Bont in den zomer? verwonderde zich Joost. Zij stapte in het liftkastje en liet zich naar de eerste etage brengen. ‘Premier,’ riep het galon-aapje, weer tikkend aan zijn petje. Toen heet smoesde hij Joost in het oor: ‘Dat was ze!’ 'n Fregat van 'n vrouw,
| |
| |
en alles correct van beide kanten. Zoo hoorde 't. Volgende week tufte hij weg: Parijs - de Pyreneeën. Hij had alle mogelijkheden in de hand.
Joost, half geïmponeerd toch, minachtte het verwaande jog. Hij had hem den langen dag bij zich, 's avonds op de kamer in de zolderverdieping, die zij samen moesten deelen, aan tafel in de eetzaal van het personeel. Hij zelf had nog geen beteekenis, geen plaats, geen persoonlijkheid, zelfs geen nummer. Hij was, in den tijd zijner stage, Pierre's bijvoegsel.
Toch, terwijl Pierre in zijn kopstemmige manlijkheid zich verwaardigde te grappen met de bewonderende meiden, bemerkte Joost benieuwdheid ook naar hèm, wat hij waard zou blijken als kameraad, als minnaar.
Een verwonderlijk leven ging voor Joost Welgemoed beginnen. De wereld had zich van hem en zijn soortgenooten afgezonderd achter glazen wanden. Daar leefden vreemde wezens hun verwijderd bestaan, zich bewegend met oneigenlijke wendingen, lieden die spraken en aten, en zich opsierden en paaiden, en alles langs hem heen, buiten hem, terwijl hij gedurig toch de hand aan den handel hield om hen te liften naar hun kamers, naar eetzalen, baden, vestibule, waar gewacht, geconverseerd, geluierd werd. Deze menschen kwamen van ergens aangedreven, met koffers, waarop hotelkaarten en reisbiljetten waren geplakt; zij lieten zich omhoog voeren naar hun apartementen, een poos daar levend tusschen vreemde meubelen, zich erbij aanpassend als mannequins bij een vreemd costuum; zij verdwenen dan weer op een dag met hun altijd eendere bagage naar voor hun levenswaarde even onverschillige oorden.
Soms leek het Joost als zat hij zelf in zoo'n glazen klok en zag de dingen vertroebeld door de wanden. Maar hij kon zich niet vergissen. Hij voelde zich, leefde, was een mensch. Hij droeg in zich afschuw
| |
| |
van zijn vroeger bestaan, zijn liefde voor Rosetta, die onuitgesleten in een zachte melancholie bleef sidderen in zijn wezen. Hij, Joost Welgemoed, wàs. Hij keek de ontbijtzaal binnen, daar zaten aan hun tafeltjes de mannen met boorden, met jassen van alle eenderen snit, hun manieren waren alle dezelfde en hun gladde uniformiteit leek alleen gerimpeld door de kaakbeweging van hun gelaten gekauw, als was dit een compromitteerende noodzakelijkheid, die eigenlijk bij hun wezen niet meer behoorde. Joost zag de dames, statelijk aanwandelend als kalkoensche hennen het haar toeffen voor de spiegels, eer zij kunstig gingen zitten, haar precieuse mesjes-en-vorkjes-manuaal, haar lipjestippen dedaigneus met een tuitig servetje. Bij kleine gesneden hapjes verdween het ontbijtbroodje in haar nuffe-nippenden mond... dat geleek het gelijkmoedig gelaten waterhappen van goudvisschen; soms peinzend zaten zij boven hun kopjes zorgzaam uitgegoten thee, vergeten ervan te drinken.
Allen zoo deden ze eender, behoorend tot de eendere soort. Zoo doen, dacht Joost, de beesten ook: eenden, of meezen, of spreeuwen, vliegen alle achter den eerste aan. Den eerste die niet weet, waarom hij doet wat hij doet, en zij geen van allen weten het waarom van hun doen, maar een hunner doet voor en zij allen doen het over.
Joost ook lette op het hartstochtleven dier wonderlijke hotelgedierten. In zijn impassibel hoog en laag schuiven van de lift, voerde hij hen naar hunne kamers, minnaars die werden gewacht en vrouwen met fonkelende jaloezie-oogen achter haar schunnige echtgenooten aan. Jonge menschen zaten smartkrampend den brief te wachten, waar zij meenden dat hun geluk aan hing; er werd gerekend en gebouwd aan zaken die fortuinen maakten en vernietigden; er werd beschikt over levens en vrijheid en dierbare geestelijke bezitting.
| |
| |
Ieder had mogelijk zijn eigen weg, zijn eigen doel, zijn eigen loketje, waarin hij mensch was, voor zoover de verschijning naar buiten hem de gelegenheid ertoe liet en de omgang met anderen hem niet had genivelleerd tot eenling in een school van goudkarper of spiering. Joost had er pleizier in, die drijvende hotelwezens bij visschen te vergelijken; hij zag zakenmenschen die op kabeljauwen geleken met hun slokkige eetbekken, met rokken en sjaals waaierende vrouwen als zwaaistaartende sierbarbeeltjes, pronkige knorhanen van matronen, beladen met kostbaarheid, glijdende alen van jongelingen, glad gekapt en met over het lijzige lijf als gestreken kleeren.
Het schouwspel nu en dan vermaakte hem; een ironische kennis van menschen gleed zijn hoofd binnen; maar meestal leefde hij vreemd verbijsterd alsof dat wat hij zag niet de wereld was, veeleer een afschijn van zonderling verworden wezens, wier gaan en komen had geenerlei zin, alleen scheen te gebeuren om het leven langs-elkander-heen in doellooze pronkzucht en ijdele emotie-zoekerij.
De gedachte, dat hijzelf een dier wezens was, of ooit zou kunnen worden, gruwde hem ontzettend. En in zijn vervelenden dag met geen andere verstrooiing als dit aquariumleven van dwaze gedrochten, mijmerde hij in zielig verlangen naar den troep kermiszwalkers terug, temidden van wie hij Rosetta meende te zien in een gesublimeerde vrouwelijkheid, alom begrijpend, lenigend met een glimlach van haren mond bij tragisch betraande oogen, schenkende overal heen zonder ooit armer te zijn.
Toen, een dag, kwam een schok zijn bespiegelend droomleven storen.
De hotelomnibus reed aan voor den ingang; op het scherpe sein van het coureursfluitje repten de bedienden zich naar buiten, een omvangrijk apparaat van ontvangst; het op Joost's afstand als kippen- | |
| |
drukte rumoerend gedoente van een naar 't scheen talrijke reizigerstroep vulde de vestibule. Hooge vrouwenstemmen flitsten, lachten, kreten in hysterische opgetogenheid-om-niets, en heel de zwerm kwam aangeherried op de lift.
Joost knipte zijn lichtjes op; een drom perste in het mahoniehouten kamertje.
Terwijl hij aandachtig bij zijn schakelbordje bleef, gereed de lift op de verlangde verdieping te doen stilstaan, voelde het groene livreiknechtje den blik van een der dames.
Meteen wist hij.
Hij had reeds geweten: Wiesje!
Hij deed de lift stoppen, opende het deurtje en stelde zich parmantig beveiligend bij den uitgang op, zooals zijn taak was.
In Wiesje's oogen was, toen zij langs ging, een lach van verrassing en uitdaging.
Joost, correct, weerde gemeenzaamheid af. Al het bloed sloeg hem in vlammen uit. Toen de laatste gast met den kellner, die hem geleidde, uitgestapt was, repte hij zich met de lift naar beneden om de heeren te halen, die waren achtergebleven, voor de tweede vracht.
In zijn kleine wachtlogetje bleef hij zitten het uitdenken. Wiesje, die een dame geworden was, een dame op reis, met een druk gezelschap, en veel koffers en pretentie.
Er was geen reden ooit geweest het anders te verwachten. Hij had zich dat nimmer voorgesteld, maar het lag in de rede der dingen, dat zij een schitterend meisje worden zou, een zooals hij nu wist dat al zulke meisjes zijn, bedorven door veel gevleid-worden, ijdel door zichzelf veel vleien boven de maat van innerlijke waarachtigheid, gezwollen door een gedurig vervalschen van alle waarden. Een schitterend kipje-zonder-kop was ook Wiesje geworden,
| |
| |
opgepronkt met veeren en linten en uitbundigheid van ledigen lach.
In zijn hart kon Joost nog Wiesje van vroeger terugvinden. Zij was daar uit kiem van zijn eerste liefdesverbeelding gegroeid en had niets met het meisje van nu, ook weinig met het kind van toen, te maken. Hoe had hij leed gedistilleerd uit zijn dwaze kinderfantasie! Hij schaamde zich zijn jonge liefde niet, hij schaamde zich de geringe aanleiding. Hoe verachtte hij het jonge, fleurige wezentje boven, dat hem had herkend en de heete sensatie genoot zijner kennelijke verlegenheid. Verder zou ze hem wel negeeren, en hij verlangde niets anders. Neen iets anders verlangde hij niet. Hij wenschte zoo innig dat zij hem negeeren zou, de deern met haar flodderigen zwier en haar waaierige manieren, dat hij wantrouwig zijn gevoelens bezag. En nog eens sloeg het schaamtebloed zijn wezen uit bij de bekentenis: hij was Wiesje nog niet ontgroeid!
Eerlijk in zich peizende, moest hij tot de erkentenis raken: nimmer zou hij Wiesje ontgroeien. Zij was zijn schepsel, een vorm van z'n zijn. Zoolang hij z'n eigen inhoud hebben zou, zou Wiesje daar wezen, en ook Rosetta, voor wie hij zich minder schaamde dan voor haar.
Dien middag, met groot gezelschap rumoerend naar de eetzaal, liet Wiesje den liftbediende onopgemerkt. Doch zoodra allen boven waren gegaan voor een siesta, kwam zij alleen de trap langs naar beneden, het beluste glimlachje op 't gelaat van stout meisje, dat lekkertjes wat verkeerds gaat doen.
Zoo drentelde zij in de buurt van zijn kooitje in de vestibule, zoemde zoo'n beetje, kwam ineenen dichtbij, hem aanvallend:
‘Zeg! ik ken je wel!’
Beleedigd, sprong hij op.
‘U deed beter, juffrouw, u niet met den liftjongen te bemoeien.’
| |
| |
Zijn uitval scheen haar te amuseeren. Zij slingerde het eeuwige damestaschje aan de zijden koorden rond en rond, als schoolmeisjes doen met een springtouw; toen zei ze, nesterig:
‘Als ik wil, stap ik in de lift, en gelast je mij naar boven te brengen. Maar dat doe ik niet. - Hoe kom je zoo hier verzeild?’
Gestuwd tusschen woede en schaamte, vond hij scherpte:
‘Ik vervoer hier beesten. Aquariumbeesten.’
Wiesje lachte.
‘Wat ben ik er voor een?’
‘Jij? Een stekelbaars.’
Onverschillig, als had hij niets meer met haar te maken, ging hij zitten op zijn stoeltje.
Doch het meisje bleef. Meesteres van den toestand, verkoos zij zich met den onhandigen jongen te amuseeren.
‘Hoffelijker ben je er niet op geworden,’ taquineerde zij, aldoor vervelend spelend met het bengelende taschje. ‘Ik mag je zoo eigenlijk liever dan vroeger. Wat was jij 'n zoeterd - bah! Weet je nog dat je mij declaraties maakte met flikjes en reepen chocola?’
‘Bent u van plan mij dat te reciproceeren?’ schamperde Joost terug. Zijn lippen trilden.
‘Goed zoo! goed zoo!’ prees het meisje. En omziende of er niemand in de vestibule was, naderde zij met haar tartend gezichtje zeer dicht het zijne.
‘Weet je wat ik zou doen als we hier alleen waren? Weet je? Ik zou je zoenen!’
Temmend, zag zij hem in de oogen.
‘Nou? Wat zeg je?’
Zich voelend òndergaan in haar sterkere persoonlijkheid, weerde hij zich wanhopig.
‘Wat is dat min van u!’
Haar taschje slingerde hinderlijk. Zij was dicht
| |
| |
voor hem blijven staan. Blijkbaar had zij pleizier in z'n verlegen bitsheid, voelend dat zij won, dat zij hem er onder kreeg. Met haar heerschende lok-oogen drong zij hem in zijn hoekje.
‘Wel, ik heb aan je gewonnen. Dat zoo iets van m'n kleinen, verlegen ridder Joost zou groeien, kon ik me niet denken. Well toared, lion - versta je Engelsch?’
‘Ga weg!’
Hij schreeuwde het bijna, bang voor haar toenadering.
Wiesje bleef lachen.
‘Avonturen gehad? Een volmaakte Don Juan geworden, natuurlijk, een Don Juan van de lift? Ik kan het begrijpen. Je ziet er snoeperig uit in je groene pakje. - We gaan morgen weer weg, dat is maar goed. Anders kon ik m'n hart nog aan je verliezen.’
Plotseling knapte haar pret af. Kwam daar iemand? Er spraken menschen in de vestibule.
Met geroutineerde beheersching fluisterde Wiesje haar bevel:
‘Gauw! Breng me in de lift naar boven. Versta je niet?’
De stemmen verwijderden zich. En haar uitdaging van heerscheres hernemend, sarde zij:
‘Of dúrf je niet?’
Joost stond snel op, opende de lift, knipte de lampjes aan, liet, correct naar zijn plicht, het meisje voorgaan. Ineens, onder 'n snelle stijgen, sloeg het licht uit. Joost voelde Wiesje's handen aan z'n hals, haar zoenen op z'n mond.
Ondergaande in haar wilde hartstochtelijkheid, weerde hij eerst zich niet. Maar plotseling schoot een helder besef in hem open van hun onwaardige verhouding. Driftig wrong hij zich uit de omhelzing van het meisje los, zette de lift kort stil, liet het kamertje weder volloopen van den brutalen glans der electrische lampen.
| |
| |
Als een vreemde liet hij haar uit op de tweede verdieping, waar haar kamer was.
Deze ontmoeting, door het vroegtijdig vertrek van Wiesjes reisgezelschap den volgenden ochtend kort afgesloten, bracht Joost's bewustzijn tot een versterkt zelfbesef. Vele dingen stonden veel klaarder in zijn begrip. Hij leek wel eerst man geworden door dit brute aandringen der vrouwelijkheid op zijn wezen. Wiesje had, een trotsch meisje, gevierd en verwend, hem uit een sterken hartstocht begeerd. Dat beteekende een wijding zijner persoonlijkheid, hoezeer hij de onwaardigheid zijner dame moest erkennen. Haar verachtend met een bittere, bijtende minachting, soms haar vloekend als een kloosterbroeder de satansgezante, die zijn vleesch bekoort, streek hij evenwel de eer zijner uitverkiezing op, een hem vleiend, welgevallig tribuut. Rosetta's gedeelde liefde had zijn mannetrots beleedigd; door een meisje als Wiesje begeerd te zijn, paaide zijn ijdelheid, en hij zag zichzelven in een nieuwen schijn, die zijn zelfbewustheid ten goede kwam.
In deze glorie verdroot hem zijn nederige betrekking, waarmee hij tot dan tamelijk tevreden was geweest, levend naast de wereld der hotelgasten, die hem boeide en amuseerde. Hij kwam er nu toe ook de andere wereld van het hotel, die waartoe hij zelf behoorde, critisch te bekijken.
Hoe had hij ooit zijn daling naar deze dienende slavenbende kunnen verdragen! Zou op den duur ook hij de kwade kansen loopen te geraken tot de potsierlijke, serviele hoogheid van een oberkellner of een portier, die in steltvogelig zelfbehagen rondliepen en hun majesteit verkochten voor een kwartje? Het vermaakte hem te bespieden, hoe zij zich verhielden tegenover de fooi, hun door vertrekkende reizigers in de hand gedrukt, een opeenvolging van curieuse gemoedsbewegingen: de vernedering van het vleien,
| |
| |
de hooge onderdanigheid van het danken, het onmiddellijk daaruit terugveeren in een ijdelheid, die vergoeding zocht te zijn voor den onderganen smaad. Alles aan deze menschen was of te hoog of te laag, alleen de besten gelukte het, de tegenstellingen in een professioneele effenheid af te polijsten.
Zulk een lachwekkend gedrocht te worden, zou toch hèm bespaard geworden zijn! Ja, hij was er zeker van. Doch hij weigerde met zulke menschen geëerd te worden, onder hen te leven, een dienstbare zelfs te zijn beneden hun dienstbaarheid.
Zoo verraste hij den gérant met zijn plotselinge ontslagaanvraag, en de hotelier, die van den beschaafden, bescheiden en naar wel bleek ontwikkelden liftboy verwachting had, trachtte hem te behouden. Hij zou voor kellner kunnen leeren, of misschien een plaats krijgen bij den boekhouder, een kantoorbetrekking.
Joost glimlachte gevleid. Men stelde op zijn blijven prijs, men begon hem te tellen!
Maar wegzwaaiend op zijn gestegen eigendunk, gaf hij zich het air van iemand, die dit alles niet noodig heeft, vrij te gaan of te blijven naar hem best dacht.
Hij stapte de deur uit met een maand salaris in den zak en dure neigingen in zijn levenseischen. Zeer spoedig merkte hij bij zijn uitgaven: het hotel had hem een mijnheer gemaakt, hem verfijnd en vertroeteld. Het eten in een goedkoop restaurant smaakte hem niet, het kamertje, dat hij met zijn middelen huren kon, klein en onzindelijk, leek hem het leger van een beest, te vernederend voor een mensch om in te wonen.
Evenals bij zijn aankomst in het vreemde land, had hij zijn vat op de samenleving, zijn plaats in haar verloren. Nergens hoorde hij bij; iedereen ging zijnen weg, had zijn bezigheid en bestemming, hij alleen avontuurde zonder doel in parken, vaak luid-op, in zijn behoefte aan gezelschap, sprekende met zichzelf,
| |
| |
de vogels, de zwervende honden, met wie hij soms sentimenteel zich vergeleek.
Et je m'en vais au vent mauvais qui m'emporte... hoe prachtig was Verlaine! Maar meestal voerden zijn verbeeltenissen hem op tot heldenwaardigheid: hij was de hoofdpersoon van allerlei verhalen, waarin plotselinge dingen gebeurden, toeval dat hem rijk maakte, of voornaam, of hem de liefde deed winnen van heerlijke, trotsche vrouwen.
Het verhaal zijner zonderlinge ontmoeting met Wiesje, het meisje uit zijn jeugd, ging honderd malen in zijn denkingen om, opgesierd, omluisterd met wonderlijke wendingen, arabesken van zijn gaarne schoon-omguichelenden geest. Hij werd een groot man en hief haar uit vernederingen op, of hij weigerde trots de hand, die zij hem aanbood, knielende aan zijn knieën. Genadig schonk hij haar vergiffenis voor haar jeugdige coquetterie, haar krenkenden aanval op zijn ongenaakbaarheid. Maar zij, zij had hem lief, o zij had hem lief, zij kon niet leven zonder hem!
En in zijn genade deelde ook Rosetta. Haar violette oogen zagen in tranen smeekend naar hem op, zij baden om vergeving voor de zonden van haar arme wispelturige wezen. Haar natuur nu eenmaal wás zoo, zij zou niet meer zich weren of verdedigen: zij zou zich laten leiden door hèm, Joost, die alles beter wist en naar zijn goedvinden mocht wenden.
Doch andere malen verzonk hij in diepe zwaarmoedigheid. Hij wist zich alleen in zijn wereld, broederschapshanden werden hem niet toegestoken. Het land, waar de menschen elkander vriendelijk in de open oogen zagen, dat land scheen niet te bestaan.
Onverwacht werd het licht!
Op zijn doellooze tochten nam hij nu hier dan daar zijn maal, onverschillig wat hem werd gereikt voor het weinige geld dat hij bezat, rampzalig om materieele eischen, die hij had leeren stellen en die hij verachtte.
| |
| |
Hij beschouwde het eten als een abjecte noodzakelijkheid, de schamelheid van zijn maal echter als een boetedoening, bij het verrichten waarvan zijn geestelijke persoonlijkheid won, in de sublimatie van den martelaar. Zoo alles in zijn nederigheid voerde tot zelfverheffing. Doch zij gaf hem geen steun en hij zonk in al diepere neerslachtigheid.
Op een dag nam hij in een groot volkseethuis tusschen werklui plaats. De helderheid der sterk-lichte, vierkant open ruimte deed levenwekkend aan, en hij hoorde tot zijn blijde verwondering de eters en de bedienden met ‘kameraad’ elkander aanspreken.
Hoe! was het een kameraad, die hem de bestelde kom soep daar brengen kwam?
De man beviel hem, met zijn open gezicht; het was een groot, wijd gezicht, als van een bloem die zich uiteen strekt in de zon. Hij droeg een wit linnen schort over zijn mouwvest en hij zeide, bij het nederzetten van de dampende kom:
‘Smakelijk eten, kameraad!’
Verbaasd zag Joost al etende om zich heen. In het buffet tinkte telkens een heldere bel, zoo helder leek hij nooit een bel te hebben hooren tinken - dan kwam een der bedienden, er waren er wel twaalf in de vierkant geopende zaal, haastig de kommen en schotels ontvangen en dragen naar de witgedekte tafels aan de op banken gereekste eters, telkens met hun wensch, waar Joost blijmoedig op wachtte, hem aflezend van de lippen, hem hoorend uit den versten afstand door al de vroolijke drukte heen:
‘Smakelijk eten, kameraad! smakelijk eten!’
‘Kameraad’ noemden ook al die mannen elkander, bij 't groeten, bij 't overreiken van een zoutvat of een mosterdpot, bij de gesprekken, die vroolijk leken te zijn overal, zoodat een prettig gegons over de witte ruimte der tafels ging, waarin de buffetbel helder speelde als een carillon.
| |
| |
Op de wanden waren plaisante schilderingen aangebracht; daar zag men tafereelen eener gelukkige wereld. Meisjes dansten er met meien in de gespreide handen, er schreden stoere knapen een feest tegemoet: mannen en vrouwen waren er met ernstige, vertrouwende gelaten, vooruitziende naar verschieten van bergen en zonnen wonderschoon. Er stonden op banderollen spreuken bij, voorspellend de zekerheid van die blijde werelden, en Joost scheen het toe alsof die hier alreeds schoone werkelijkheid waren geworden, in dezen vriendelijken overvloed van gulgereikte spijs en vroolijke gesprekken.
‘Kameraad!’ riep hij, bevreemd van zijn eigen stem.
De bediende naderde, haastig, of hij gretig was hem een dienst te doen.
‘Kameraad, geef mij nog een bord van die heerlijke soep.’
‘Gaarne,’ zeide de man met het witte schort, zich reppend door de feestelijke volte.
Verbijsterd zag Joost hem na, terwijl hij vaardig het buffet bereikte, aldoor zijn wijd gelaat in het geluk gebaad, dat over al die menschen scheen gekomen. Weldra zonk een lift, en bij de dampende kommen was ook de zijne, hem met een hartig ‘smakelijk eten’ weer gereikt.
Die menschen, redeneerde Joost van zijn hotelervaring uit, zullen zeker een groote fooi verlangen. Hij zag naar anderen, die afrekenden, hij lette erop: sommigen zag hij betalen met geld gepast, en de bediende bleef even vriendelijk en blijmoedig, hij zei luid zijn ‘goeiendag, kameraad!’ alsof hij het hartelijk meende. Er leek een licht te glanzen om al deze menschen en hun openbaarlijke kameraadschappelijkheid.
In welke verkeerde wereld was ik dan geraakt! peinsde Joost, vergelijkend dit met de bedelatmosfeer in zijn groote hotel. Hoe dwaas dat ik dit nu eerst
| |
| |
vind! En louter om het pleizier van te spreken, vriendelijk te zijn, wat vriendelijks te hooren, vroeg hij een overbuur het zout, verrukt van zijn:
‘Alsjeblieft, kameraad!’ dat de houten zoutnap vergezelde.
Wat 'n ploert moet je toch zijn, bedacht Joost, om je vriendelijkheid te verkoopen voor een toegeworpen geld! Hij kende alle schakeeringen van voorkomendheid en gedienstigheid, die in 't hotel naar de fooien werden afgemeten, of het crediet van toekomstige fooien, bij voorbaat getaxeerd naar het bont en de juweelen der vrouwen, de overhemden, dasspelden der mannen. Er was een trap van serviliteit te maken naar het aantal koffers, dat een reiziger medesleepte. Welk een berekende onderdanigheid, beroepsnoodzaak geworden, hield deze dienende heeren in een schaamteloos gedragen vernedering! En het monsterlijkst leek hun fierheidsbesef, uit knechtschap geboren, zooals veerkracht uit samendrukken ontstaat, dat hen zich oprichten deed in ijdel zelfvertoon na iederen knieval om den gulden op te rapen, door een veracht weldoener gemelijk geworpen op het tapijt.
Hier dienden deze menschen beter, vlugger, om liefdes wil. Hoe scheen 't hun een vreugd, al dit kostelijk eten naar de hongerigen te dragen! Met graagte lepelde Joost zijn portie, nog nooit had hij zoo heerlijk gegeten.
Opstaande, bezag hij de schilderingen, las de belovende spreuken aan den wand. Hij rekende af met zijn broeder, den kameraad, wel zich hoedend hem te krenken door de slaventoegift van een fooi, zei goeiendag, en hoorde nog eens, in innige verheuging, die de tranen in zijn oogen springen deed:
‘Goeiendag, kameraad!’
|
|