| |
| |
| |
XI.
Het vreemde land ving zijn bestaan niet eerst aan met Joost Welgemoeds komst. Het scheen niet op hem te hebben gewacht.
Toen, bekomen van de stationstierigheid der groote stad, en eindelijk onderdak in een niet al te zindelijk hotelletje, welks waard en waardin hem weinig vertrouwbaar voorkwamen, hij aanknooping zocht, vond hij overal menschen, wier gewonen leefgang hij stoorde met zijn bezoek en die zich zoo schielijk mogelijk van die stoornis ontdeden.
In zijn verheven voorstelling hadden deze aanrakingen den idealen vorm aangenomen van een elkander in de oogen zien en broederlijk herkennen. Misschien wist hij in nuchterder oogenblikken ook wel dat de wereld zoo niet was - zij had hem tot dusver weinig aanleiding gegeven, haar eerlijk zoo te zien. Maar hij stelde zich gaarne eene wereld voor, waar alles wel wezen zoude als hij het zich verbeeld had, en die wereld moest ergens anders zekerlijk te vinden zijn.
Waarom nu zoo precies daar waar hij heenging, dat zou hij zeer moeilijk hebben kunnen verklaren. Had hij de plaats zijner bestemming niet maar willekeurig zoo gekozen? En even goed had hij aan een andere de voorkeur zijner ingeving kunnen schenken, en zou er in dezelfde blijkleurige verwachtingen zijn heengegaan. Het was schoon te loopen op den weg zijner vertrouwende droomen!
Ook een ander ding van nuchterheid was hem ontgaan. Hoe zou hij ginds aan zijn boterham komen?
Hij geleek een beetje op den held, die aan 't eind van een idealistisch drama uitgaat in storm en nevelen den berg op. Heeft hij zijn knapzak wel gevuld? Staat daar ergens een herberg om hem te laven in honger en vermoeienis? Geen nood! Met vaste
| |
| |
schreden beschrijdt hij de rotsen, het dronken oog omhoog gericht, en aan zijn hand gaat de reine gezellin.
Een beroep? Welk beroep verstond Joost eigenlijk? Kantoorbediende geworden door de keuze van anderen, verlangde hij niets met meer vurigheid dan verlost te worden van het kantoor. Alles, alles zou beter zijn dan dat.
Zeker. Doch thans ging hij ondervinden, dat dit ‘alles’ zijner negatieve wenschen alreeds zich bevond in de handen van anderen, die niet waren van zins, het goedschiks los te laten. Ieder had zijn bestemming, ieder stond op zijn plaats, en voor hem scheen er geen ruimte meer over te zijn, die toch bereid was ‘alles’ aan te pakken.
Het liefst stelde Joost zich als een kunstenaar voor. In zijn dagboekje vond hij de argumenten. Daar had hij allerhande gedachten opgeschreven, van welke sommige, bij 't in mijmerend nalezen hervinden, in waarde verminderen of ook wel alle waarde verloren, zoodat hij om zijn naïefheid lachen of om zijn argeloos overdreven gevoel blozen moest, - toch echter ook eenige wel stand hielden voor zijn critisch geworden zin.
Om deze behouden waarde in zijn notities, meende hij zich een dichter te mogen gevoelen. Er waren ook verzen bij, de opzet zelfs van een drama, dat wonderlijk in elkander was gebrokkeld, naarmate hij er verder mee kwam, totdat hij in zijn tobberig zoeken naar een oplossing moed en energie verloor.
Vooral zijn exclamaties over de Liefde, die hij nimmer zonder hoofdletter schreef, en een bitter tractaat over de Vrouw, dat er de terugslag van was, stelde hij nu hoog. Hij had daarvan wel een en ander naar een tijdschrift gezonden en het met een voorzichtig welwillend briefje van de redactie prompt terug gekregen. Toch las hij in dat briefje geen ontmoediging,
| |
| |
en zooiets was juist hetgeen de listige redacteurs wilden, stellig niet uit welmeenendheid jegens jonge talenten, maar om in een houding van vriendelijke reserve voorloopig van hun jeugdig gezeur zich af te maken. Zij, die redacties, hadden den tijd.
Op grond van dat allerminst voor hemzelf dubieus geworden kunstenaarschap, vond Joost den moed zich aan te melden bij een bibliotheekbeheerder, een geleerde van letterkundige allure, wiens naam hij weleens in tijdschriften had ontmoet. Deze heer ontving hem met een geoefende reserve, coupeerde zijn omstandig verhaal omtrent de redenen, die hem van huis en naar hier gedreven hadden, met zijn kortaf: ‘dat is niet interessant.’ Plotseling was het stil in de groote ruimte tusschen de boekenkasten, en in die stilte stond de geleerde op, stak den jongen de hand toe:
‘Nu, mijnheer Welgemoed, u begrijpt... Laat mij eens van u hooren wanneer u geslaagd bent.’
Bij een schouwburgdirecteur, aan wiens huis hij bellen dorst, in een moedige verzekerdheid van zijn roeping voor het tooneel, trof Joost het niet beter. Tusschen de schreeuwclausen van een rumoerig gesprek met een vrouw binnen in het huis, een kijfpartij die tegelijk met een lucht van gebakken uien naar buiten kwam, deed de opgewonden man op pantoffels hem af in de gang. Een groote gelakte deur ging dicht en in walgelijke nietigheid stond Joost weder op de stoep.
Moedeloos staakte hij zijn pogingen en ging droomen alle dagen in een parkje, waar, tusschen kunstrotsjes in een krakelingvormigen vijver, wat zwanen dreven op de toevallige roeibewegingen hunner onzichtbare vliespooten. Het was al heerlijk aan 't zomeren, en de zon veel zachter in dit zuidelijker land. Mooie kindertjes speelden met zandschepjes onder toezicht van vrouwen in linnen, wier witte mutsen de frissche blankheid harer gezichten releveerden.
| |
| |
Joost zweefde tusschen een verleden en een toekomst, die in een blijmoedig evenwichtig heden elkander ophieven. Hij onderging een lauw geluk, waarin enkel wat onrust om de snelle ebbing zijner geldmiddelen hinderen bleef, een zoete melancholie schaduwend over zijn stillen, gelaten dag.
Op een avond was hij een breede straat in geslenterd, gelokt door het verre gegons en de lichten eener kermis. Hij nam zich ernstig voor, daar werk te gaan zoeken, zich wijs pratend dat hij met het wonderlijk fantastisch volk der tenten en spullen gemakkelijker aanraking zou kunnen krijgen dan met de vale burgerwereld, waar ieder, in zijn welbesteld huis geborgen, argwanend turen bleef naar het lotgeval van anderen. Het bereikt-hebben van al die menschen, meende hij ondervonden te hebben, stoorde hun ontvankelijkheid. Zij zagen in hun naasten geen broeders, maar vijanden, mededingers, indringers, of op z'n best vreemden, die ze met eigendunkelijke voortreffelijkheid schamper naspionneerden.
Joost had het beleefd geroutineerde zich-eraf-maken van den museumbeheerder, het in zelfbezigheid gestoorde afpoeieren van den schouwburgdirecteur zeer wel doorschouwd. Hij verachtte die menschen daarom niet; zijn gevoel was niet ver van medelijden. Hij doorzag meewarig hun gemakzuchtige nietsnuttigheid, het dood-zijn voor al wat nieuw en storend zijn kon. Als spinnen zaten zij onder het stof, bezig met hun eigen bezigheid en voor niets anders toegankelijk.
Met het kermisvolk zou het anders gaan. Hij bouwde zich opnieuw een schoone romantiek te zaam van verhaal-flarden, dierbare legenden, eigen verbeelding en verlangen. Vol hoop ging hij die nieuwe wereld binnen, zeker van zijn kansen.
Aanvankelijk verstrooide hem het wonderlijk spel van kleuren en lichtschittering, het woelen daarin der vermaakdronkene menschen, het woest gedrang voor
| |
| |
een schiettent, de scheurende lol van een mallemolen. Maar om zich te vermaken kwam hij immers niet. Weldra vermoeide zijn belangstelling - wat had hij te maken met deze dolle, pretzoekende menigte! Van een zekere hooge welwillendheid uit zag hij toe op het bedrijvige doen, de armelijke fraaiheid, de poovere spelletjes, waar al die kinderen zich aan deden te goed. Wat, eigenlijk, moest hij hier zoeken?
Toen werd hem de geslotenheid duidelijk van ook deze andere wereld, waar geen weg van zijn wegen immers heen liep. Een parade van bontheid en glans, een masker sloot haar af. Daarachter grijnsde een hem vreemd en vijandig wezen, welks ziel hij verkeerd begrepen had.
Hij liep achter de kramen om; grijs en donker stonden zij in hun afzonderlijkheid naast elkander. Als een krater gromde en laaide de kermis, haar erupties van gloed en lawaai uitgulpend telkens waar een dwarsstraat de kramenbuurt onderbrak.
Joost gaf het spoedig op, van dien kant de gesloten wereld te benaderen. En weder liep hij tusschen de blakende maskers dier huizen van snoepzucht en wulpschheid en getier en onnoozele verbijstering, en voelde zich diep vereenzaamd en ongelukkig.
Tot dan, toevallig, waar hij het glop inkeek tusschen een grijze tent vol etalages van oliegeel gebak en een tintelende kermis van prulspeelgoed, het kleine drama hem trof van een meisje dat schreiende naar buiten vluchtte, achtervolgd door den gelaarsden voet van een kerel, die met een smak de houten deur achter haar dicht trok. Het meisje, verbijsterd, redde zich in de volte.
Het loltumult, even gestremd waar enkele voorbijgangers het korte voorval hadden gezien, sloot weder zich ineen en Joost, staan gebleven, moest zich op zijn plek weren tegen de kolking van opdrijvende kermisgasten. Wonderlijk trok het kleine hoofdje van
| |
| |
het vluchtende meisje zijn oogen. Nu zag hij haar niet meer. Hij trachtte te volgen, werd overspoeld door een menschengolf. Eerst in de zwerm, die vastgeklonterd was rond een hoofd-van-Jut, waar een kerel met naakte hemdsmouwen krachttoeren stond te patsen, kwam hij vast op de beenen. De volte suisde in zijn ooren; het meisje was weg.
Maar bij zijn doelloos verder zwalken door de zeulende, joelende menigten, vond hij haar vanzelf. Drijfhout als hij, raakte zij willoos dicht in zijn nabijheid. Hij ving het licht harer oogen; zonder groet of aanmoediging lichtten die oogen toch een tijdflits voor hèm.
Hij was daar zóó zeker van, dat hij zonder aarzeling zich wrong tot in haar nabijheid en haar een hand reikte. Zij toonde zich niet bevreemd. Er bleef een geheime lach om haar mond en haar oogen, een lach van raadsels en beloften, en zij liep met hem mee als een kameraad.
Weldra waren zij buiten de menigten, gaande naast elkander in de stille duisterte der achterstraat. De lantaarns brandden tusschen de huizen en de grijs-geverfde tenten, maar het felle, rookende vuur der nabij tierende kermis sloeg ze donker.
Geen van hen beiden sprak. Het meisje, zoo naast hem, leek maar stil voor-zich te loopen glimlachen. Dat glanzen van haar gezichtje voelde Joost eer dan hij het zag, er gleed een lieflijke en zachte schemer van uit, de weldadigheid eener koesterende warmte. Het maakte rustig en goed.
En zonder inleiding van ‘wie ben je?’ of ‘waar woon je?’, kameraden van altoos, begon hij te praten.
‘Laten we buiten de drukte gaan.’
Meteen liepen zij van een plein af de breede kruisstraat binnen, waar boomen stonden geplant in de kale eenzaamheid.
‘Waarom sloeg hij je?’ vroeg Joost.
| |
| |
Zij toonde geen verbazing, zij wilde ook geen opheldering. Had hij haar dus gezien? Toen al? En zij meende ineens hem ook gezien te hebben op dat oogenblik, en ze lachte.
‘Och...’ zei ze.
Daarmede was het ook meteen afgedaan. Joost voelde dat, en samen liepen ze langzaam verder, gelukkig in een zacht elkander begrijpen.
In de breede straat gingen weinig menschen meer, of misschien dachten zij beiden dat maar zoo. De nabijheid der gudsende kermisbende, wier gedruischen nog even, als een droesem, hingen in de atmosfeer, deed de omgelegen wegen in een zoete stilte verschijnen. Er was daar een net van open straten, die allen op elkander geleken. Nog half nieuwe huizen stonden er vervelend nevenseen, alle eender met hun door overbodige toogjes afgewimperde vensters, waarnaast telkens om de twee een deur kwam. In een schraal plantsoentje op een kruispunt pletste een irriteerend koud fonteintje in zijn schunnig gietijzeren kommetje; dan ving aan den anderen kant de straat weder net zoo aan, zonder reden voor een begin of een einde.
Toch had in zijn leven Joost zich zoo gelukkig niet gevoeld als in dit zwijgende loopen. En hij mijmerde teederlijk langs verhalen gelijk hij er wel gelezen had, waarin menschen maar gedachteloos handelden naar hun hartewenschen, zonder zorg om voedsel of drank, om koude of kleeren, om een huis voor de rust of een bed voor den nacht. Die helden had hij altoos onnoozellijk benijd. Zij stegen te paard en reden de zon tegemoet, zij wendden den steven naar verre, verre landen. Welke? En die zon, zou zij niet eenmaal ondergaan, ook voor hen? Daaraan dachten zij nimmer. Aan de herberg laafden zij zich met een beker wijn, den waard met een lied dankend voor de hartige teug. En soms vonden zij aan de poort
| |
| |
der avondlijke stad een zoetelief, zij nam hen mede naar haar woning, waar een grijs moedertje zoet te spinnen zat bij het knetterend houtvuur in de kuische kamer.
Hoe heerlijk was het in deze dingen te gelooven! - en Joost was van degenen niet, wien het gelooven moeilijk valt. Toch had zijn leven hem te zeer met nood en brood bekommerd om hem onbevangen te laten mijmeren en genieten. Indien eens een booze waard weigerde den pittigen dronk in de middaghitte? Indien de berg te steil werd voor de voeten, de zon in de westelijke zee vóór het voor den nacht geborgen zijn verdronk?
Aan dat alles wilde hij nu niet denken. Hij ondervond de vreemde zaligheid, dat hij er nu niet aan denken hoefde; strubbeling en tegenslag maakten zijn hart niet ongerust, zij verinnigden eer zijn tegenwoordig geluk, als een pijn wier geweken-zijn voelbaar is gebleven in het gelaafde hoofd.
Hij verlangde niet dat het meisje spreken zou. Naar haar ziende, bemerkte hij hoe zij doorgloord was van een gelukkig makenden, gelukbrengenden lach, waarin hij zijn gezegend deel had. Hij ging nevens haar in zachte schijnsels van geluk.
Op het toeval maar sloegen zij een straat zij-af, en weer een andere, en alle overal waren de nieuwe straten eender, met hun eendere huizen, als om uit te drukken dat daar alle dezelfde onverschillige menschen woonden, in wier woningbehoefte door machinale confectie naar hun aller tevredenheid kon worden voorzien.
Maar die cijferdorre eenderheid leek te behooren tot hun nieuwe geluk. Aan den hemelstrook tusschen de daklijsten stonden geen sterren. Het licht der lantaarnbollen gleed over hunne hoofden weg; zij zagen het enkel voor zich uit, soms tellend zonder doel, zes, zeven, tien van die lampen, nog weer
| |
| |
verder weg waren nogeens andere, maar daar hadden zij, in hun verloren rekensom, al niet meer mede te maken.
Geen van hen beiden wist dat zij bij het park met de zwanen zouden geraken; zij traden er binnen en het werd plotseling zoo gezegend ruim en lichtloos om hen henen. Toen zij zaten op de bank, kwam het wit in den vijver langzaam drijvende naderbij, het had de gedaante van een sprookje en langzaam gleed het verder.
Joost vroeg:
‘Heeft hij je pijn gedaan?’
Het meisje zeide niets. Langzaam vulden zich haar oogen met tranen, en de glimlach bleef om haren mond.
Joost legde zijn arm bevende om haar heen, en zij gehoorzaamde zijn schuchter gebaar, dat haar hoofd aan zijn schouder trok. Zoo zeer langen tijd zaten zij. Nogeens zag Joost den witten sprookjesridder op zijn paard rijden de zon tegemoet. En hij schaamde zich om zijn honger en om de pijnlijke stijfte in zijn schouder, dien hij niet verroeren dorst.
Met Rosetta - zoo vertelde zij hem te heeten - gleed Joost vanzelf het kermisleven binnen. Zij bracht hem in den laten avond mee; hij was in het hotel zijn koffertje gaan halen, en hij bleef in het volkslogies, waar de kermismannen logeerden, die hem zonder veel verwondering aankeken en als honden doen, die wat beters hebben voor hun belangstelling, zich afkeerden om aan hun kaarten en dobbelsteenen te gaan. Een paar vrouwen, een met haar zwart kindje aan een lange, slungelende borst, toonden meer nieuwsgierigheid. Joost hoorde ontzet een gekijf achter de deur, waar Rosetta was binnengegaan,
Den volgenden ochtend, een Maandag, werden al vroeg de kramen opgebroken. Joost hielp de houten op bont beschilderde wagens laden; hij voer, op een stapel kisten zittend, mee langs den denderenden straat- | |
| |
weg naar een plaatsje niet ver, waar wat later de kermis gehouden werd.
Rosetta hield zich bij de vrouwen, het leek of hij nauwelijks meer voor haar bestond. En starende in de beklemming van den aldoor zich vernauwenden boomenweg, hield Joost zich bezig, met verwonderde oogen, naar den aard van zijn toekomstig leven en vooral naar den man, die Rosetta mishandeld had. Hij scheen nu wel niet te behooren tot de kudde, want allen bejegenden haar met een gelaten vriendelijkheid, die soms op schuwen eerbied geleek.
Zou hij haar vader geweest zijn, of haar minnaar? Was hij 't misschien, die jonge kerel, mankgesprongen athleet, die met zijn geweldige armen twee binten tilde tegelijk, terwijl anderen moeizaam een voor een ze weglichten konden uit de verbindingen van de tentkap? Hij lette op zijn omgang met Rosetta; zij schenen elkander niet te zien.
Een andere man oefende een zeker gezag. Hij kon misschien een vijftiger zijn, de versletenheid zijner diepgeplooide gelaatstrekken gerekend, al was zijn pezig lichaam licht en slank als een jongenslichaam. Zag hij gelijkenis? Kon hij haar vader zijn?
Joost wilde Rosetta vragen naar de raadselen waarin hij leefde. Hij had zich voorbereid op een verhoor, een begrijpelijke belangstelling naar zijn persoon, zijn herkomst, zijn bedoelingen. In het logement had hij nog zelf met zijn laatste geld kunnen betalen, maar niemand vroeg hem iets of maakte bezwaar toen hij, bij de halte aan een zandweg onder wat bezemachtige boomen, zijn deel uit den smoorpot meepikte, door Rosetta vriendelijk aangemoedigd.
Ging, als in zijn verhalen, alles onder deze goede menschen vanzelf? Of dankte hij het Rosetta, dat hij zonder bezwarenis opgenomen werd, één van den troep, van rechtswege op zijn plaats door de gunst van het meisje?
| |
| |
's Avonds kwam Rosetta bij hem. Zij zette zich met hem afzonderlijk aan den boschrand, waar braam in witten bloei stond en de gele bremnageltjes vinnig klauwden uit de nog dorre struiken. Daar nam zij z'n hand, zij trok zijn hoofd aan haar borst, zij begon hem te streelen en te kussen.
Schaamachtig verwonderd onderging Joost haar verleidende doen; het was de eerste maal dat hem een meisje kuste.
Hij liet toe dat zij hem opstaan deed, hem medevoerend naar het gesloten bosch. De roode avond vloeide uit, het was weldra donker geworden, en hij gleed aan haar hand een wereld binnen, waar alle onuitgesproken verlangens werden vervuld.
In een gevoel van ontzaglijke dankbaarheid leefde hij verder, de dagen en de nachten. Rosetta was gedurig in zijn nabijheid, met haar wonderlijk stillen glimlach, haar lange, streelende handen, haar oogen die zacht glansden over al zijn gedachten. Zij leidde zijn gedrag en nam uit den omgang met de overige menschen van den troep stroefheid en bevreemding weg. Haar wensch, hem bij zich te hebben, scheen hun allen een voldoende verklaring voor zijn aanwezigheid, en hij toonde zich gewillig in het werk, volgzaam in het volbrengen van zijn aandeel in den algemeenen plicht.
Van dorp naar dorp trokken zij verder, gebolderd op hun bontgeverfde wagens, die door schrale paarden getrokken werden, overal met wantrouwen nagespied aan den weg, maar in de dorpen ontvangen met verwachting. In de oogen der kinderen en der menschen zag Joost de blijde glanzen van het geluk, het bevrijd worden uit den alledag, de verrukking van het opgaan in romantische verbeeldingen. Van die romantiek voelde hij zich een deel, al neep soms teleurstelling in zijn hart om het banale, alledaagsche, zwoegende waaruit ook dit zwalkersleven weder bleek
| |
| |
te bestaan. Alle leven was gewoonheid. Wat zou er zonder Rosetta's liefde van Joost's verbeelding geworden zijn! Ja toch, het zwervend verder trekken naar telkens andere verwachtende menschen, door akkers die onder het koren te zuchten lagen en bosschen zonder geluid... Dan 's avonds, bij ontstoken lichten, de pret, de verwonderde oogen. Maar hij moest zich bekennen, ook de vreugd dáárom ging slijten, en vele zijner nieuwe makkers, aan dit leven gewend, droegen het met lustelooze gelatenheid als ezels hun vracht.
Rosetta! Hun liefde was geluk zooals zonneschijn geluk is of koesterende rust. Wanneer zij bij hem zat, zijn handen zacht houdende in haar lange, streelsche handen, of speelde met zijn haren, was het leven een vanzelf sprekende zaligheid geworden, zonder groote stormen van vreugd, van hartstocht. Met gestild verlangen leefde hij naast haar voort, nu wel verder geen enkel ding meer wenschend. Zijn dorst naar grootheid, heerlijkheid en avontuur kwelde langer niet. Soms kon hij meenen zijn bestemming gevonden te hebben in deze harmonie, die iets negatiefs was, een ontdaan-zijn van begeerten en verdrietelijkheden eer dan een vervulling. Rosetta's gebaar was zacht, glijdend en afwezig, en soms meende hij de bezieling in haar streelende hand te voelen afdwalen naar iets anders.
Hij vroeg haar. De dwaze vragen van een minnaar: of zij nooit een ander had liefgehad, of haar liefde hem trouw blijven zou?
Zij glimlachte. Er was een fijn geheim, dat zij voor zich hield, en er was een wijsheid, die haar alleen bleef toebehooren.
Nogeens, driftig, vroeg hij haar welke man had gewaagd haar te mishandelen, als vuil haar weg te stooten den kermisavond in.
Haar vingertoppen lagen op zijn lippen. Niet meer!
| |
| |
Hij moest een lieve jongen zijn: lieve jongens vroegen niet.
In haar oogen zag hij het dwalende licht, en hij meende vocht te proeven in haar kus.
Maar zij rees op en aan haar hand zwierf hij mee de verholen paden in, achter niets anders aan als de neuriënde innigheid hunner jonge liefde.
In ledige uren mijmerde Joost, of dit leven het bereikte leven-onder-broeders zou kunnen zijn?
Broeders?...
Hoe weinig had hij met deze menschen gemeen! Onder hen, was hij niet een van hen. Zij duldden hem in hun troep, en hij voldeed zijn burgerlijke schuld door voor zijn brood, gelijk zij allen deden, te werken.
Onder elkander hadden zij ruzies, kijfpartijen over vrouwen, loerende vechterijen soms met messen en karwatsen. Hun solidariteit was niet meer dan een gesloten gemeenschap tegenover politie en veldwacht. Die hadden met hun zaken niet te maken. Acht dagen lag de lange Jonas met zijn kerfwond aan den hals te zieltogen in het verborgene van een der wagens, angstig voor den dreigenden dood. Men sloot zijn slaaphok af en riep geen dokter voor hem. Hij, ook, in zijn vrees, wilde geen dokter. De vrees voor inmenging overheerschte zijn lijden.
Zoo bestond hun gemeenschap, hun trouwe broederlijkheid, in een zwermenafzondering binnen den korf hunner gemeenschap. Het negatieve verbond hen. Doch in het uitleven hunner hartstochten, liefden, bloedvervreemding, eigenzinnigheid, droomzucht, bleven zij elk vereenzaamd met zichzelf. De wereld die, aanvaardend het vermaak dat zij brachten, henzelf verschopte, dreef hen bij elkaar, een kudde jachtwild. En zoo leerde hun instinct behoedzaamheid, defensieve organisatie, phalanx-bewapening. Voor de rest, menschen, waren zij als alle menschen.
In zijn critisch misprijzen kon Joost hen allen namen
| |
| |
geven uit zijn vroegeren kring. Waarin waren zij onderscheiden van Boldering, Lund, Pietje Burgermeyer, met hun laffe grapjes, hun ruwheden, hun loensche afgunst, hun schamperende benepenheid?
Hij dacht ook wel eens aan zijn glorieuse liefde uit dien tijd. Daar werd de ironie in hem geboren, illusie die spette tot wrang, etsend vocht. Zijn ziel schaamde zich en zijn mond plooide zich tot een schamper verweer.
Toch gelukte het hem niet, daarmede zijn zelfzekerheid terug te vinden. In de schemering van het verleden leefde zijn allereerste liefde.
Wiesje!
Zou hij thans minder zich vergissen?
Gaf hij opnieuw zijn bestaan aan een waanbeeld, een vorm zijner wenschen?
Wat beduidde de glimlachende wijsheid om Rosetta's mond? Welk geheim verborg zij? En wanneer zij hem leidde, aan haar veilige hand, met belovende oogen naar hun geluk - hoe kende zij zoo zeker den weg, welke ervaring leerde haar zoo groote stelligheid?
Zou hij er haar naar vragen? Weten zou beter zijn dan gissen. Argwaan liet hem geen rust.
In zijn vrees, haar te krenken - zij kon zoo hoog, zoo fier zijn! - koos hij de kleine middelen der achterdocht. Hij ging haar na. In jeukende jaloezie bespiedde hij hare wegen, lette op haar omgang met anderen, beloerde de blikken der mannen, die haar bewonderend volgden.
Van haar ontrouw vond hij geen spoor. Zij coquetteerde niet, zij duldde geen toenadering, noch lokte die uit, zij scheen, van alle ijdelheid ontdaan, zoo in haar zuiverheid tusschen hen te wandelen, lijdelijke schoonheid, als een vaas.
Toch lieten de argwanen hem niet los.
En hij vroèg, niet in staat het te harden, wetend dat hij verwoesten ging.
| |
| |
Met haar stillen, geheimen lach zag zij hem aan.
‘Waarom vraag je daarnaar, jongen?’
‘Omdat...’ stotterde hij... ‘Ik wil het weten! Ik moet het weten!’
‘Zou je dat gelukkiger maken?’
Hevig beet hij toe:
‘Er is dus iets! Zie je wel, er is iets!’
Kalm ging zij uit zijn weg.
‘Dwaze jongen, merk je wel dat het je niet gelukkiger maken zou? - Waarom moet je dan zoo vragen?’
Haar hand legde zij lang en liefkoozend op zijn hand, verstilling en rust gingen ervan uit.
Hij voelde zich deemoedig.
‘Je bent zóó mooi! Je bent zoo rustig! Ik wil dat je van niemand bent als van mij!’
Weer glimlachte haar wijsheid.
‘Ik bèn van jou.’
Zijn oogen werden groot.
‘Waarom zeg je dat?’
‘Het is toch zoo.’
‘Je zegt het met een voorbehoud! Je zegt het zoo of je óók van mij bent. Ook van mij, - en van anderen!’
Haar oogen streelden zijn star-vragenden blik. En zacht zei ze:
‘Daar zul je immers nooit, nóóit iets van begrijpen.’
Heftig weerde hij zich.
‘Dus is het zoo!’
‘Wat is zoo? Jongen?’
‘Dat je...’
Het schrikte hem plotseling af. Wat ging hij doen? Haar verdenken, een verdenking uitspreken, waarvoor hij geen andere reden had als zijn redeloozen argwaan?
Zij zeide:
‘Nu durf je immers niet.’
‘Het is zoo vreeselijk!’ klaagde hij. ‘Het zou zoo afschuwelijk zijn. - Als je wist wat je voor me bent... zoo mooi... zoo hoog!’
| |
| |
Spelend ging haar hand over zijn haar. Hij genoot de gewende streeling van haar pols over z'n achterhoofd, die hem rustig maakte en zwak.
‘En waarom, jongen, zou je daar dan verandering in brengen?’
Weer ontweek zij dus. Hij kreeg nooit een recht woord uit haar. Maar de ontroering had hem vermoeid, hij kon niet meer vechten. Willig gaf hij zich aan haar bedwelmende liefkoozing weg.
Toen zei ze nog:
‘Lieve, liève jongen! - Zul je nu nooit meer vragen naar dingen die je toch niet begrijpt? - Ik bèn van jou. - Voel je niet dat ik van joù ben? - Dat is immers genoeg.’
‘Ja... ja...’ stamelde hij.
Maar zijn proevende argwaan had reeds weer onderscheiden, dat hare woorden wegvluchtten evenals haar blik. Haar changeante wezen gleed telkens van hem weg. Nimmer zou hij zeker kunnen zijn van zijn bezit.
Diep vragend zag hij in haar oogen, trachtte binnen in haar te zien. Er was geen terughouding in haren blik, geen actief verweer ook, dat hem trotseerde.
En snikkende in hare armen, smeekte hij vergiffenis in een bittere belijdenis zijner schuld.
Dien avond zag hij Rosetta niet weer. Eerst den anderen dag liep zij hem vroolijk tegemoet, haar beide lieve handen gestoken naar hem uit, en zoende hem frisch op den mond.
Hij pruilde een beetje.
‘Waarom...’
Met een guitig vingerneepje in zijn lippen, sloot zij z'n spreken af.
‘Ssss! - Stoute jongen!’
Toen, alsof zij woorden zonder beteekenis sprak, zei ze:
‘Govert had me meer noodig dan jij.’
| |
| |
De slag deed hem duizelen. Het draaide en druischte in zijn hoofd.
‘Govert...?!’
Heet uitdriftend in een opeens inslaand besef van haar afschuwelijke bekentenis, greep hij haar polsen: schreeuwende:
‘Meid! - Wat heb jij met Govert te maken? - Hè? - Hè!’
Zij verdroeg zijn aanval als iets heel gewoons, iets verwachts. Haar gezichtje verstarde, en ze zei, teleurgesteld:
‘Nu ben jij net als de anderen.’
Een ondraaglijke zekerheid sloeg op zijn hart. De anderen! Het waren dus anderen! Er waren anderen, anderen, anderen, en hoeveel wel? - Wie? - Hoe lang?
En kleine jongen die hij nog was, barstte hij in schreien. Hij weigerde niet haar moederlijken troost... dit jammerlijke leed leek niet van haar te komen... het zou niet te dragen zijn zonder haar liefde, haar streelende teederheid.
Rosetta deed hem zitten op een zandrichel aan den wegberm, zij zoende zijn oogen en hield haar koele handen als een verkoelend compres op zijn schokkende hoofd.
Plotseling walgde hij van haar gewenden troost.
‘Ga weg! ga weg! - Ik spuw op je!’
Opnieuw brak hij in zenuwende snikken samen. Rosetta zat naast hem, de handen in haar schoot, in gedweeë wijsheid wachtende tot hij gedaan hebben zou. Het duurde. In tranen zwommen haar paarse, peinzende oogen.
Zoo roerloos bleven ze.
Zoodra zij Joost in staat tot luisteren achtte, begon Rosetta haar afschuwelijke biecht. Nu was hij als de anderen... Zij had zoo gehoopt dat hij anders dan de anderen wezen zou. Waarom juist van hem? Zij
| |
| |
dacht mooi en groot van hem, wist hij wel? de teleurstelling deed haar veel verdriet.
Verbaasd, door zijn tranen, zag hij haar aan. Wat kon zij bedoelen?
‘Nu zit je me vreemd aan te kijken, of ik iets wonderlijks zei. Ik had zoo verlangd dat jij me zoudt begrijpen, jij alleen. Daarom hield ik van je.’
Zij leek zich even bewust dat ze iets moois en kostbaars zeide, zoo met de echte woorden voor zich uit:
‘Ik hield van mijn verwachting dat jij me zoudt begrijpen. Daar heb ik van geleefd...’
Zich werend tegen de bekoring, ruw, brak Joost uit:
‘Wat bedoel je met die mooie woorden? Wat wil je? - Je zit me te bedotten.’
Pijn trilde om haar mond. Zij fluisterde:
‘Het is mij meer gezegd dat ik mooie woorden sprak. Ik kan het niet anders, soms... Geloof toch niet dat ik comedie speel. Mijn gevoel is zuiver... geloof het toch, jongen. Doe ons beiden geen verdriet. Ik spreek misschien met woorden die ik anders niet vinden zou. Kun je dat niet begrijpen? O, als je maar eerlijk naar me luisteren wilde...’
Het woord stàk hem.
‘Eerlijk! Jij!...’
Het meisje, even zenuwend in de mondhoeken, den blik geslagen in een groot wee, behield haar kalmte. De fijne, gelaten kalmte die haar eigen was, alsof ze, door veel ervaring wijs, alles reeds wist wat kwam en komen ging.
‘Nu moet je niet probeeren me te beleedigen. Waar dient dat voor? Alles was zoo mooi. Ben ik op het oogenblik minder voor je dan gister, dan eergister? Ben ik veranderd?’
Met verwonderde oogen zag hij haar aan. Kòn het? Begreep zij dan niets?
En, hij óók in zijn gevoel wijs en bezadigd ineens,
| |
| |
begon haar uit te leggen wat ze deed, wat ze lichtzinnig bedorven had. Hij leek veel ouder geworden. De vreemde dingen der liefde, hem eerst door haar geopenbaard, stonden helder voor hem open. Hij schouwde er in met een zekerte, die zijn hoofd helder maakte en zijn hart ruimer. Hij sprak als een dichter, geïnspireerd.
Het hoofdje genegen, bleef Rosetta naar hem luisteren, den fijnen melancholieken glimlach van het weten om haar mond, de oogen in hun donkerte gekeerd. Langzaam zwollen haar tranen.
Toen zei ze:
‘Jij bent een man. Waarom kunnen mannen het niet verstaan? Ik zal je nu vertellen wat dien avond gebeurde. De man die mij sloeg... die mij de tent uitschopte als een vuile vod, - het doet er niet toe wie hij was, hoe hij heette, - hij was als jij. Hij had mijn liefde ontvangen... ik was alles voor hem geweest... en hij deed dezelfde ontdekking als jij.’
Joost sidderde. Hij sloeg de handen voor de oogen.
‘Wanneer ik daar geheimzinnig mee doe,’ ging Rosetta met haar preciese woorden voort, ‘de dingen vóór mij houd, wanneer ik lieg als het noodig is, - dan doe ik dat om jullie te sparen. Om jullie. Jullie zijn allen eender. Laf en zelfzuchtig. - Je kunt niet deelen, omdat je bang bent daar arm van te worden.’
Een gouden zekerheid glansde in haar stem. Zij zeide:
‘Maar ik ben rijk genoeg voor jullie allen. Ik ben onuitputtelijk...’
Joost wilde spreken. Met haar schielijk toegrijpende hand, dwong het meisje het woord in zijn mond.
‘Zeg dat woord niet! Het zou je zoo spijten. En ik verdien het niet. - Laten we, als het anders niet kan, tenminste de herinnering mooi houden. Vin je niet?’
Hij zweeg. God! hoeveel malen, hoeveel malen zou zij dit al hebben gezegd! Ditzelfde. Met die mooie,
| |
| |
gladde, van buiten geleerde zinnen. Juist zóó moest zij het met anderen...
Nu nam zij z'n hand. Zij smeekte:
‘Joost...! M'n jongen...’
Maar hij stond snel op en ging heen, stikkend in zijn ontroeringen.
Den volgenden ochtend was hij niet meer bij den kermistroep. Met een klein bundeltje kleeren in zijn haastig gepakt koffertje, zonder iemand te zien en te groeten, had hij het wagenkamp verlaten.
Hij liep in den nacht over den verloren straatweg. Honden blaften ver uit de boeketten der slapende boerderijen. In de nevelzeeën der weiden waadde gedrochtelijk het vee.
Bij het scheiden van den nacht stond hij voor een rijzende stad. De huizen sliepen nog.
Maar een politieagent, die langs het trottoir sloop, bleef staan om den zwerver verdenkend na te oogen.
|
|