| |
| |
| |
X.
In het rondslenteren langs de havens en kaden vond Joost zijn gelukkige persoonlijkheid terug.
Wrokkig was hij begonnen, gekrenkt in zijn eigenwaarde om het hem opgedragen looperswerk, dieper nog gewond om het negeeren van zijn protest, dat hem achteraf bezien een belangrijk tractaat over het wezen van den handel voorkwam te zijn. Maar een pittig voorjaar zette de stad open; alle mooie huizen stonden een voor een in hun rij, het water tintelde met gelukkige glanzen.
Joost, aan geen kantoortijd nu gebonden, maakte weinig haast met het incassowerk. Zonder moeite vond hij de houten kantoortjes van een paar groote veeren, waar de boeken in orde waren en hem door gemoedelijke administrateurs, menschen die van het varensleven de rustige evenheid hadden aangenomen. reêweg het verschuldigde werd uitbetaald. Bij den een informeerde hij naar den ander, zoo kwam hij verder.
Doch niet altoos ging het zoo gemakkelijk. Vaak waren de kleine beurtvaardertjes nog uit hun winterverstijving niet weg, hun kantoortjes stonden vijandig afgesloten, niemand was in de buurt die iets van hen wist.
Aan den havenkant hing het licht ruim om de dobberende schepen. Hunne rompen, door het grijze water getorst, wrongen zich eigenzinnig tegen den wal of tegen elkander; dan kreunde 't daaronder met een gezellig gewrijf van zwaar hout, en de zon glansde gul in de stoere rondingen der geteerde scheepsborsten. Klein zeilgoed gleed, de mastjes gevaand, krielig de wijdten in, overal heen gestrooid, tot waar het zilverde aan den overkant. Toeterend schoven zeebooten door de middengeul; dampende barkasjes en havenstoomertjes vloden schichtig uit den weg; onverzettelijk in hun onbestuurbaarheid
| |
| |
zeulden logge zandbakken in een sleep, of vlotten, uit den afstand alleen kenbaar aan de huisjes der vlotters, na een wekenlange reis stroomaf achter hun bedaarde trekbootjes aan.
Joost was dit ailes niet vreemd; hij hield van het water en kende uit zijn jongenstijd de velerhande groote en kleine vaart. Van de kade af stond hij te kijken of aan het einde van een ver in het water uitgetrokken steiger, waar het gesloten kantoortje was, en voor het eerst schikten al deze dingen zich te zamen tot een totaal, waarin niet langer het water er was, en het licht, en de steigers, en de groote en de kleine vaartuigen zoo en zoo alle afzonderlijk, maar alleen de atmosfeer van leven, beweging, vrijheid en een melancholieke blijmoedigheid, die hem zangerig maakte zoo stilletjes voor zich uit.
Vergeten zijn taak en zijn zorgen, mijmerde hij maar wat, al slenterende over de lange kaden. Er keerde een als voelbaar geluk in zijn wezen terug, het geluk van de jeugd en de duinen. Daar gleden de afzonderlijke dingen in onder, al wat er schrijnde en er neep.
Een groote heerlijkheid was in hem wordende. Het goedmoedig varensvolk, de lente, het licht, - of was het maar zijn vrijheid, nu weken al iederen dag? - alles had zijn verlangen geopend naar werelden waar de menschen blijmoedig leven zouden met elkander, - en hij rekende het nu mogelijk in zijn geluk, en hij rekende 't in zijn zingende verrukking dicht nabij! Het doorgloeide hem als een warmte, in verlangen strekte hij de handen er naar uit. Diep teugden zijn longen. Om zijn borst lag een band van geluk. Ver zag hij in de helderten en tranen blonken in zijn oogen.
Het hing met alles samen. Het hing zonderling samen met zijn liefde, die geen liefde meer was voor een toevallige kantoorjuffrouw aan de schrijfmachine
| |
| |
van zijn oom, met haar banaal rugje, dat schokschouderde om Lund's natuurlijk flauwe grappen, - een liefde, hangend aan geen enkele der levende menschen van zijn dagelijksche omgeving, zijn huisgenooten, de voorbijgangers in de straat. Het leek een soort abstracte genegenheid, die misschien wel uitging van zijn vader, zijn lieven vader met wien hij soms in een storting van hevig geluk, zich één kon voelen, dien hij liefhad, thans eerst, in het terugdenken aan al zijn eigenschappen, aan zijn kinderlijkheid, zijn warmte, de blijmoedigheid zijner liedjes, zijn hulpeloosheid in het leven. Vaders heerlijke blijdschap kon als een bad over Joost heen vallen, dan wist hij zich versmolten met hem, hij voelde met zijn blijde ziel, hij wandelde met zijn groote lichaam.
De geringe ergerlijkheden van het kantoor, het kleinburgerlijk armoeleven thuis, waar de zusters, weinig fortuinlijk soms in haar zaakje, op zijn inkomsten rekenden, de tegenspoeden bij het werkje dat hij deed: dronken schippers die met hun groote lichamen voor hem stonden en niet begrepen, lallend met hun naasten en knechten, wat hij moest, die hem bevalen terug te komen, ze hadden op 't oogenblik geen geld, of in vrijgevige buien uit hun dikke beurzen voor hem een fooitje meetelden, - al deze kleine ergernis kon hem niet meer raken. Een wind van verblijden ging door zijn wezen reinigend heen.
Zijn verlangen voerde hem in extatische abstracties. Hij wist uit zijn geringe ervaring van de menschen weinig feitelijk goed of kwaad; de wonde plekken zijner ziel, waar hij zich aan hen gestooten had, schenen genezen, - hij wilde dat zij genezen zouden zijn. En onbekommerd om al wat neerdrukte of belemmerde, rees hij naar een wereld van loutere schoonheid op, waar de menschen elkanders broeders waren, allen van een heerlijk wel-willen bezield.
Uit welke bron hun verheerlijking vloeide, wist hij
| |
| |
niet: zij was er, overal was zij, zij lichtte de zielen door, en allen zweefden opgenomen in hare glanzen. In woorden was het niet te begrijpen. Want neen, het bestond niet in het formuleeren van bepaalde dingen, een zich rekenschap geven van het wezende, een reinigen en sublimeeren van al 't geen wellicht zoo ideaal zich niet vertoonde, het was ook geen ontkenning van de wezenlijkheid - de wezenlijkheid raakte hem niet... zij werd niet in hem bewust, en nauwelijks zag hij de menschen om hem heen, de schippers die hem wantrouwend en aarzelend het geld toetelden, de dronken sjouwers in de kroegjes, de loerende jenevertappers achter hun toonbank, de vette wijven die met ‘wat mot je?’ hem verschuchterden, - hij merkte de jongens niet die hem achterna riepen: hé lomperd! - kijk-uit, sufferd! Droomdronken vond zijn log lichaam den weg... zijn voeten leken vanzelf hun richting te vinden, niet bestuurd door zijn wil... hij wist nog nauwelijks waar hij liep of bedoelde te gaan... hij slenterde in het lauwe nevelende licht der bevruchte lente, onder de doezelig makende geuren van teer en olie en water, en de koopwaar die gelost en geladen werd... en er was een wereld buiten de wereld, daar waar hij midden in liep, die hij schiep en scheppend hield voor de eigenlijke wereld, in hem en uit hem.
In den achtergrond bleef de schaamte om zijn nederig werk, de verachting voor oom, die niet antwoordde op zijn brief, misschien hem wilde beleedigen met deze luchtkuur, de desilluzie zijner liefde. Om dit alles drong een hevige noodzakelijkheid hem weg uit zijn tegenwoordig bestaan. Als een veilige haven stond er dat andere.
Het waren menschen vol hartelijkheid en genegenheid, zij heetten den vreemdeling welkom in hun midden, gaven hem een plaats aan hun tafel, en, wijl hij een werk hebben moest om van te leven, ook
| |
| |
een bezigheid, die loonde, zoodat hij zijn onderhoud zelf verdienen kon.
Misschien waren die menschen vreemden. Ja zeker, zij spraken een andere taal, zij woonden in een ander land. Maar hij zou onder hen leven als een van hen, en juist het andere, het vreemde zou hen nader brengen tot elkaar, wijl zijn vrienden immers zoo anders waren dan alle menschen in zijn tegenwoordige leven. Zij hadden immers niets gemeenzaam met Boldering en Lund en hun avondlijke sjouwpartijen, met de zusters, die hun armetierig leventje miezerig uitziekten in een sieperig winkeltje, zij stonden ruimer, grooter tegenover het leven dan oom met zijn hebzuchtig geldverdienen, waarin hij zijn eenig bestaansdoel vond.
Misschien... indien Zij had gewild...?
O ja, zij was hem anders dan alle anderen verschenen. Hij geloofde, hij geloofde nog in het heiligenbeeld dat hij van haar maakte, en de tranen schoten in zijn gemoed om de verloren illuzie. Dan heldenmoedig verstevigde hij zich, zijn vuisten spanden, hij voelde zich loopen fermer en vaster... een sterk man. Groot en belovend stonden de verschieten voor hem open.
Een zwaargeladen kar donderde de brughelling af. In zijn rug greep een groote hand en rukte hem naar de veiligte van het trottoir.
‘Verdomme!’ zei de man. ‘Hij had er zóó onder gelegen!’
Om hem heen zamelden zich al wat menschen, benieuwd of er wat viel te zien. Achteruit schold de karbestuurder over zijn bok. Door zijn emoties opgeschokt, van alle kanten verward, met zingende ooren, waggelde Joost als een dronkeman verder.
‘Dankjewel!’ hoonde de man die hem had gered.
En Joost keerde zich om, niet goed wetend wat hij vergeten had, hij zag den man aan, glimlachte in in zijn verlegenheid. Toen stak hij de hand uit, maar de man weigerde.
| |
| |
‘Verrek!’
Dadelijk werd het een relletje, waar Joost zich haastig uit redde.
Het vizioen was weggeneveld, maar een groote vastheid stond voor hem.
Hij moest weg.
Nog drie dagen eer de maand om was, dan kreeg hij zijn geld, dat voor de reis moest dienen. Hij zou tevoren een koffertje klaar maken, wat goed, het allernoodzakelijkste, en zonder afscheid zou hij vertrekken. Dan bedacht hij hoe ongerust de zusters zouden wezen wanneer hij niet thuis kwam; hij dicteerde zichzelf een langen brief om alles duidelijk te maken. Aan oom moesten ze maar vragen, waarom hij genoeg van dit leven had, waarom hij vluchtte, vluchtte voor altijd. De romantiek van dit alles maakte hem dronken.
Maar midden in zijn ontwerp voor de schoone wereld waar hij heenging, trof hem de twijfel. Waar reisde hij heen? Waar bevond zich zijn wereld? Daaraan wilde hij niet meer denken... aarzelen zou hij niet. En nogeens zag hij zich opgenomen door de broeders in den vreemde, zich zitten aan hun haard, een wèlgekomen gast. Hij besloot ver weg te gaan, zoo ver als zijn geld hem kon brengen. Dan mocht hij ook hopen dat ze hem niet achterhalen zouden.
Zijn afscheidsbriefje werd kort, zonder uitleg. Hij zette in stuggen wil zijn besluit door, wrokkend tegen onzekerheid. Niets stond meer vast. De schippersbriefjes en het den laatsten dag ontvangen geld legde hij in een enveloppe in zijn lessenaar op het kantoor. Hij had geschreven waar men alles vinden kon. Toen haalde hij zijn eerste loon bij den kassier.
Aan het station postte hij zijn brief, met een gevoel dat nu alles voorbij was. Hij was thans onherroepelijk. Hij moest. Nog aarzelend tusschen twee landen van
| |
| |
belofte, nam hij aan het loket zijn kaartje naar het verste. Een derde van zijn geld ging ermede heen.
Droomende zat hij in den trein, poëtiseerend afscheid nemend van zijn land, dat hij ineens besefte zeer lief te hebben. De weiden zweefden onder den nevel, langzaam verdrinkend in het donker van den avond. De grens gaf hem een schok: nu is het uit! Het voor het eerste maal geziene douanegedoente vulde met zijn anecdotische bereddering de leegte van zijn verlaten ziel.
Even mijmerde hij aan een brok betoog: wat wilden grenzen tusschen menschen en menschen? Hongerig kocht hij een broodje en lette op de vreemdelingen, de luidruchtige commis-voyageurs, de overzenuwde vrouwen. Sommige menschen benijdde hij om hun bedaarde, geroutineerde doen. De sperring werd opgeheven: hij zocht zijn coupé terug, waar een familie was komen zitten: de man, de dikke mevrouw met het githoedje, de twee dochters, die de vreemde taal spraken. Een der meisjes zag uitdagend terug naar zijn benieuwd kijken, zij lachte met haar oogen. Een warmte vlamde in Joosts lichaam; hij vond haar honderdmaal heerlijker met haar frissche lippen en haar felle levendheid dan alle meisjes van zijn land.
Verwonderd ondervond hij dat hij van hun gesprek niets verstond. Alleen losse woorden, die uit het verband schoten. Maar de trein stopte, zij stapten allen beredderig uit. Het meisje zag nogeens naar hem om en lachte.
Joost, ridder, vocht tegen zijn begeerte, hen achterna den trein uit te springen. En bazige conducteur, die hem imponeerde, sloeg het portier dicht.
En in zijn leeggevallen coupé sufte Joost, dronken van het gedender, door den nacht het beloofde land tegemoet.
|
|