| |
| |
| |
IX.
Dien dag, den avond door, sarde Joost zijn esprit d'escalier.
Nu ineens vond hij, zonderling inwendig verlicht, alle heldere, scherpe, flinke, idealistische antwoorden, die hij zoo innig verlangd had oom in 't gezicht te smijten. Ook oom's gevatheid daartegenover, en weder zijn eigen triumfante geestigheid, om geen ree argument verlegen. Tot dan oom-de-patroon zoo helsch werd dat het Joost z'n nieuwgebakken betrekking kostte van veertig gulden in de maand.
Hieruit groeide dan een heerlijk martelaarschap, een verrukt verzinnen van de meest gedurfde mogelijkheden, alle bij elkander uitloopend op een goddelijke vrijheid in als zalig ondervonden armoede.
Wat 'n ellendige blaaskaak was hij!
Want niets, niets van dat alles had hij immers werkelijk gezegd. Als een sufferd, een lummel had hij zich laten wegsturen, hij met zijn veertig gulden, hem bijwijze van aanmoediging, maar eigenlijk van hoon, toegedacht, dat hij verder ‘in den handel’ zich bekwamen zou, een koopman worden - om te schateren, nee om te grienen! - een koopman even flink als oom er een was, en zijn compagnon, blijkens hun bloeiende zaken.
Bij het nachtlampje op zijn kamer, beproefde hij alles in een brief te zetten. Verdampt waren de mooie zinnen, de rake, snedige, snijdende gezegden, de felle argumenten, die oom zouden hitsen tot razernij!
Walgend van zijn onmacht, wierp hij zich op het bed.
Maar midden uit den slaap, als gewekt door de plotselinge helderheid in zijn hoofd, ging hij toch, bevend in zijn slaapgoed, zitten schrijven.
Hij schreef de volgende verhandeling over den handel:
| |
| |
Waarde oom!
Na ons gesprek van gisteren voel ik de behoefte u het volgende te zeggen.
Met volle waardeering voor uw welwillende woorden en uw aanmoediging in den vorm van een maandsalaris groot veertig gulden, moet ik herhalen, dat ik naar mijn innige overtuiging voor den handel niet deug en de handel niet voor mij.
Wat is handel?
Handel is de kunst, winst te maken om spoedig rijk te worden.
Dit kan op allerlei manieren gebeuren, maar nimmer op een eerlijke manier, omdat de handelaar leeft als een parasiet op den voortbrenger en den kooper. Hij doet noodzakelijk een van hen, in de meeste gevallen beiden, te kort.
De handelaar neemt den producent zijn waar af tegen een te lagen prijs. Daartoe maakt hij gebruik van de onkunde van zijn slachtoffer, zijn goede trouw of zijn verlegenheid, en noemt de listigheid om die onkunde te exploiteeren, die goede trouw te verschalken, die verlegenheid op te speuren en uit te spelen voor zijn doel, - dat noemt hij zijn handelsgeest.
Wanneer iemand niet weet welke waarde zijn bezitting heeft, behoorde iedere weldenkende hem te waarschuwen, en het is een klein, maar een gemeen kunstje ze hem tegen te geringen prijs afhandig te maken. Zoo deed de Oost-Indische Compagnie met de specerijen der inlanders, ze ruilend tegen spiegeltjes en waardelooze snuisterij, terwijl ze in Europa goud opbrachten. Het staat in de geschiedenisboekjes te lezen.
Wanneer iemand eerlijk is, kan een oneerlijk man hem gemakkelijk bedriegen. Maar wie dat doet is een schurk en moest door de politie worden opgepakt.
| |
| |
De derde, en misschien wel in den handel meest gebruikelijke manier is, dat men den bezitter eener koopwaar een bod doet op het oogenblik dat hij in geldverlegenheid zit. Hij laat zich dan willig overhalen om zijn bezitting af te staan tegen een te lagen prijs. Het verschil tusschen dien prijs en de eigenlijke eerlijke waarde, is de winst van den handigen koopman, die zich op zijn menschkundigheid laat voorstaan.
In gelijke verhouding stelt zich de handelsman tegenover den afnemer. Men zegt in de boeken dat zijn economische functie is, den voortbrenger en den afnemer tot elkander te brengen, - hij doet juist het tegendeel: hij houdt hen zoo ver mogelijk van elkander gescheiden. Konden zij bij elkander komen en als eerlijke menschen praten, de handelaar zou overbodig worden en zijn winst ware, economisch begrepen, uitgespaard.
Hieruit volgt het belang van den handelaar om zaken die, eenvoudig konden zijn, zooveel mogelijk te verwikkelen. Hij brengt de elementen der productie en consumptie niet bijeen; hij handelt met ieder van hen afzonderlijk en in 't geheim. De afnemer mag niet weten voor welken prijs zijn leverancier de waar zelf heeft gekocht, en de verkooper niet voor hoeveel hij haar weder van de hand doet. Daarom geeft de koopman zich een schijn van gewichtigheid, laat met omslag van schepen en wagens de goederen naar zijn pakhuis komen, doet alsof al dat gesleep noodzakelijk was, en uit de geheimzinnige stapels van het pakhuis ontvangt de afnemer weder zijn goederen, onkundig van de kosten die erop drukken.
In de verwarring van dit alles steelt de koopman het zijne, zijn zoogenaamde winst.
Ik weet wel dat er honderd redenen zijn om die winst goed te praten, oom. En men zou eenvoudig kunnen zeggen: die handelsman zit toch niet stil,
| |
| |
hij waagt en rekent, hij heeft zijn pakhuizen, zijn kantoren, zijn bedienden, hij moet toch ook voor zijn risico en zijn winst de redelijke belooning hebben. Dat lijkt alles waar, maar wie een beetje goed kijkt, ziet de onwaarheid dezer waarheid, en dat al zulk gedoente niet anders is als de handigheid van een goochelaar, die uit zijn rechtermouw de dingen te voorschijn toovert nadat hij ze in zijn linker heeft weggesmokkeld. Die goochelaarshandigheid is onschuldig en aardig om te zien, misschien zou het goochelen van den handelaar ook aardig om te zien zijn, als zij het leven niet duur maakte zonder noodzaak. Bovendien, te zien hoe een mensch zijn dagen, zijn ziel aan schadelijke beuzeling verdoet, is zeker heel wat minder pleizierig dan naar een handigen goochelaar te kijken.
Ik zou geen koopman willen worden. Het dagelijksch leven in knoeierij en geheimzinnig wegkonkelen van dingen die het licht niet mogen zien, bederft een mensch. Nog meer bederft hem het samentrekken van zijn leven op het geld, waarbij alle waarden van een hooger bestaan hun glans verkiezen.
Wie het geld neemt als zijn levensdoel, zal vooral waarde hechten aan dingen die met geld te koop zijn, aan lekker eten, aan weelde, aan kleeren en automobielen. Wat het meest kost lijkt hem het meest begeerlijk.
Maar ik zeg u, oom, er zijn schatten die een mensch rijker maken en die voor geen geld gekocht kunnen worden. Voor die alleen is het leven de moeite van het leven waard.
Daarom dank ik u, waarde oom, voor uw veertig gulden in de maand, en nogmaals voor uw goede bedoelingen, en verzoek u mij te helpen iets anders te doen, waarbij ik meer naar mijn idealen leven kan. Wat dat andere is, weet ik op het oogenblik niet.
| |
| |
Maar zoo kan het niet langer. Ik stik op uw kantoor, ik veracht en haat uw bedienden, het is of mijn keel wordt dichtgeknepen.
Oom, als u een hart hebt, red mij nu het tijd is! U weet hoe het mijn vader is gegaan. Ik ben als hij. Ik voel hem leven in mijn bloed.
Het is nacht en koud. De klok slaat. Ik moet weer naar bed.
Vader zou goedkeuren wat ik nu doe.
Vergeef mij dat ik u zoo lang ophoud en gister niet dadelijk mijn antwoord vond.
Wanneer u met aandacht dezen brief leest, zult u beseffen, dat mijn langer verblijf op uw kantoor geen van ons beter maken kan. Het zou mijn dood zijn....’
Hiermede viel plotseling alles uit. Zijn hoofd was moe, en Joost had het gevoel, toch weer niet gezegd te hebben wat hij bedoelde. Bij 't herlezen viel de brief aan woorden stuk. Dit alles, precies zoo, meende hij almeer gelezen te hebben, niets had zijn beteekenis meer, de redeneering spande niet, er ging geen kracht meer van deze zinnen uit, alsof ze de zinnen van een ander waren. De hartstochtelijke onderstreepingen leken eer zwakheid dan kracht te openbaren.
Zoo zou hij oom nooit kunnen overtuigen.
Ongelukkig om zijn machteloosheid, ging hij op zijn bed liggen, alles nogeens over denken. Soms, in een helderheid, zag hij precies voor zich hoe het moest, de zinnen vormden zich opnieuw, hij sprong op om ze schielijk vast te leggen. Doch voor de pen waren ze vervluchtigd.
Er bleef maar één noodzakelijkheid: weg-zijn!
Hij moest vluchten. Niet in hoofdzaak om dat met oom... dat was nietig bij al het andere. Een zoete weedom droop zijn ziel binnen, al het vele dat hem ten doode bedroefde. Hoe kon hij nog langer leven in de atmosfeer waar zij woonde, die uit haar hoogte
| |
| |
was neergestort! Hoe met al die ploerten op het kantoor, geboren voor hun koeliebestaan? Ploerten! ploerten! Ploerten! - het woord stiet hij in een razernij van zich, alsof het hem iets had gedaan. Het vloeken en schelden gaf hem lucht. Dan brak hij samen in een hartstochtelijk schreien.
Den volgenden ochtend lag de brief als een vreemd ding op de tafel. Hij dorst hem niet meer herlezen. Zóó als het was moest het maar goed zijn. Niet sturen? En het figuur slaan zijner walgelijke lafheid? Neen, hij moest de daad aandurven, zijn lafheid ten minste goed maken met woorden.
Bij het binnengaan van de kantoordeur, deed hij zijn zorgvuldig ‘persoonlijk’ geadresseerden brief in het schuifje van de bus.
De tijd werd nu een vacuum. Hij wachtte. Hij verwachtte ieder oogenblik zijn oom te zien binnenkomen om hem driftig, beleedigend, ten aanhoore van alle bedienden de deur uit te vloeken.
Hij had geen berouw. Hij zou hem te woord staan. Zijn houding, heroïsch, was klaar, bestudeerd. Hij zou alléén het hoofd opheffen, hem aanzien met zijn minachting, en kalm, met waardigheid, naar den uitgang loopen.
Of hij stelde zich voor: de patroon zou schellen: of hij, Joost Welgemoed, even wilde komen. En nogmaals, in zijn kantoor, zou hij hem onderhouden, misschien rustig, misschien op zijn paaiende menschkundige, patriarchale manier, of razend, scheldend, scherp tegen scherp, om ten slotte woedend, wijl zijn geklets geen vat op Joost had, met een mislukte statelijkheid hem de deur te wijzen.
Overzenuwd wachtte hij tot het gebeuren zou. Al zijn argumenten stonden in batterij gereed.
Nu moest het maar gauw!
Want met het vorderen van den tijd wist hij zich zwakker worden. Hij hield de spanning niet uit. Het
| |
| |
gedurig wachtend op den uitkijk staan sloopte zijn krachten.
In den lichtkubus van het tweede kantoor lachte de type-juf om Lund's grimassen. Lund had zijn pogingen om haar te winnen niet opgegeven. Hij meende om de weddenschap, maar hij was, in de stemming van het geval, wezenlijk verliefd geworden en deed voor eigen rekening zijn best.
Joost leek het of hem dit heelemaal niet meer aanging. Het geheele kantoor, al dit geestelijk plebs, was hem één geworden, een minderwaardige bende waar hij niet meer mee te maken had. Wat een burgerlijke tante eigenlijk! Zij ook. Het stak hem als een pijn. En zielig afgunstig zat hij naar Lund's gedoente te kijken, en naar het juffie, dat hij tegelijk verafschuwde en idealiseerde.
Goddank, nu zou toch weldra de verlossing komen.
Ze zouden hem uit zien gaan, al zijn minachting, zijn beleedigende hooghartigheid als een nimbus om hem heen.
En hij wachtte... hij wachtte...
Toen eindelijk kwam de boodschap door de telefoon. Voor hem. Of hij even bij mijnheer zelf wilde komen.
Hij voelde zich loopen. Iedereen lette op hem. In een dikte doorschreed hij de kubieke ruimten der kantoren, gespannen in zijn zekerheid en zijn angst, een ter dood veroordeelde, die vóór de beul hem het hoofd afkapt, nog iets gewichtigs te zeggen heeft.
Verglaasd tikte hij aan het derde kantoor. Daar zat de compagnon in zijn cijferderij verdiept, de ruigte van zijn haar boven de woordenboeken uit, die op zijn lessenaar stonden. Oom ook was druk in zijn werk. Hij leek niet dadelijk te merken dat er iemand binnen gekomen was. Vergeten dat hij gebeld had, ging hij voort met zijn bijziende oogen, snorrend langs de tafel, papieren te zoeken, die hij daarop dicht bij
| |
| |
zijn neus bracht, bekeek, met een ontevreden gegrom even verder weer neerlegde.
In het mandje zag Joost den brief liggen. Zijn brief. Nu zweefde oom's hand in die richting... daar ging het komen...
Hij zou den brief opnemen, hem aanzien, en dan...
Joost wist: opnieuw zou hij als een schooljongen er bij staan, onbekwaam tot verweer.
Doch er gebeurde niets. Uit zijn halfstaande zoekhouding ging de patroon weder zitten. Dan zakelijk nam hij een gereedliggend pakje kleine papiertjes op, die met een elastiekje aan elkander gehecht waren.
Toen zich nogeens in zijn stoel bevestigend, draaide oom in automatische langzaamheid zijn gelaat omhoog, argeloos beginnend over de zaak van die papiertjes.
Er was den afgeloopen winter veel strenge vorst geweest. Tot diep in Maart lagen de wateren stijfgevroren. Daarbij was de schipperij in verwarring geraakt, schuiten en booten bleven halverweeg liggen, waar de nacht ze instolde.
Op hun kantoortjes aan de kaden, in herbergen en pakhuizen, waren de schippers maanden lang niet meer te vinden. Van veel verzonden goed, dat onder rembours naar de afnemers in de provincie ging, bleek het geld nog steeds niet binnengekomen. Het werd een hopelooze boel, en moeielijk bij elkaar te zoeken.
Maar nu had het voorjaar het water opnieuw losgemaakt, Joost zou zeker verlangen hebben naar frissche lucht: moest hij er nu niet eens op uit, al die schippers te zoeken, de gelden te innen? Dat was juist gezond werk voor een jongen van zijn leeftijd, en wanneer het Joost genoegen deed, kon hij rekenen op een premie voor alles wat hij binnen kreeg.
Oom reikte Joost het pakje remboursbewijzen met de toppen zijner witte vingers; het was afgeloopen.
In de wijdte van het plotseling weder stil en ledig gevallen kantoor bleef Joost staan met zijn zonder- | |
| |
linge taak. Hij voelde zich vernederd: loopjongen! kassier! Nogeens zag hij naar den brief in het witte teenen mandje: zijn brief.
Zou hij spreken?
Een geëmailleerd plaatje op het mandje gaf te lezen: ‘lettres à répondre’. Oom zou er toch niet over denken hem schriftelijk antwoord te geven? In elk geval volgde geen dadelijk ontslag. En juist dat had Joost zoo vurig begeerd: groot, geweldig, iets onoverkomelijks, een ramp!
Niemand meer lette op hem; hij kon heengaan.
En terwijl de onstuimige voornemens gistten en gonsden in zijn hoofd, zat hij den verderen dag in boekjes en dienstregelingen al die schipperskantoortjes op te zoeken, zijn remboursbewijsjes rangschikkend en de volgorde van een regelmatigen loop door de stad.
|
|