| |
| |
| |
VIII.
Joost leefde naast het kantoorleven zijn eigen bestaan, Er gingen heeren weg, er kwamen er weer terug, van reizen, van vacantie, hij wist het niet goed, het maakte geen verschil. Alles ging toch eender z'n gang. Joost was een zoo gering deel van het kantoor-mechanisme, dat hij geenerlei onderscheid waarnam.
Toen was op een ochtend, dien Maandagochtend met de nieuwe week, in het tweede kantoor een verandering.
Niemand van de heeren, die er zaten, scheen er iets van te bemerken. Zij zaten er gewoon, aan hun tafels en lessenaars, allen hadden boven hun hooge boorden dezelfde onbewogen gladgeschoren poppegezichten.
Hadden zij er niets van gezien? Hoe kon dit mogelijk zijn? Tusschen hen in was aan het lage schrijfmachinetafeltje een meisje komen zitten. Van zijn plaats kon Joost haar zien, de glanzende luistering van haar blond hoofd, en haar blouse, die gemaakt was van een zacht, roomkleurig flanel.
Zij ook, bezig, scheen in het zitten daar niets vreemds te vinden. Zij was er, wat vroeger dan de anderen, binnengekomen, had haar plaats ingenomen achter de schrijfmachine, gepreludeerd op de toetsen om de vingers te oefenen en haar werk begonnen zoo vanzelf of het in de wereldorde lag.
En Joost had gezien, dat zij nauwelijks opzag bij het binnenkomen, het groeten der heeren. Tien minuten over negen lag het kantoor overal in zijn overgeleverde doen.
Als was er niets gebeurd...
Maar Joost kon dien morgen niet denken, niet werken. In den waterschemer van het tweede lokaal zag hij gedurig van zijn copiïstenplaatsje af het witte meisje, bezig aan de schrijfmachine, wier rikketikketik,
| |
| |
nu hij zoo opmerkzaam erop lette, zijn ooren niet meer kwijt raakten.
Zijn bewondering van het meisje was een zacht aangehouden bidden. Het volgde, het omspon haar geheele zijn, zooals zij zat, in den glastroebelen afstand, te hameren op de machine; om iedere harer bewegingen dreef het met een glans van glijdende wademen; zij stond op en zijn devotie gleed met haar mee, zij ging weder zitten, zij peinsde, zij wierp zich op haar werk, en in zoetmoedige rust vouwde de vlinder zijner aanbidding de vleugelen te zaam, levend voortaan voor de eene bestemming, naar haar, als een magneet naar zijn pool, zich te richten.
Aanvankelijk had het hem verwonderd, hoe de anderen daar onmiddellijk in haar heilige nabijheid hun onbewogen gang konden gaan. Zij speurden haar aanwezigheid niet. Zij merkten niet alles van haar: haar in het zilveren nest der haren schemerend gezichtje, het zachte, stille wit harer kleeren, den slag harer vingers op de toetsen, die was als een dansende muziek.
Niets zagen ze, niets merkten ze, niets ondergingen ze. Hij begon hen nog woedender te haten, om hun gladde, monsterlijke onverschilligheid.
Wat was hij dom! Waarom had hij zich verwonderd! Zij zagen niets als hun boeken, hun papieren, hun kantoor, hun zaken. Altijd en niets meer anders zagen ze, doorleefden ze, als zaken. Zij leefden om het geld en voor dat geld kochten ze hun glanzende witte boorden, hun uitgestreken gladde vesten, hun broeken met een plooi, om er net zoo uit te zien als hun mede-zakenmenschen, om op de beurs met die anderen, die net zoo waren en deden en leefden en bedreven, nog weer zaken te doen, altijd meer zaken om altijd meer geld, waarmee - welk ander doel kon het hebben in dezen cirkel van hebzucht en zielloosheid? - nog alweer steeds meer zaken, zaken, zaken konden worden gedaan.
| |
| |
Hoe heerlijk had hij dat van zijn lieven vader leeren zien! Wat kon die uithalen, zijn gulste schaters uit, zijn geestigste schamperheden, en zelf, met een breed vermaak, erom lachen!
Ja, zijn vader, de schooier, de drinker, de bankroetier - moest hij niet alle dagen het verwijt, te zijn als hij, voelen, het hooren in de zware waarschuwingen van zijn oom? - zijn vader had deze menschen in hun gedrochtelijkheid gezien, hen geminacht gelijk zij verdienden geminacht te worden, hen bejouwd en gehoond. Lachend, schaterend om hun triumf over hem, had hij zijn vrijwillig einde gezocht.
Was het zoo?
Joost scheen het zoo toe.
Hij voelde zich zeker, even triumfant als zijn vader, en in zijn stille doen van bezig kantoorjongetje, glansde, glitterde de hoonende schater.
Alle dagen, en van alle dagen de uren, waren vervuld van den glans Harer aanwezigheid.
Hoe heette zij? Wie was zij? Wat deed zij? Waar was zij tevoren geweest?
Joost schroomde het te vragen. Hij leefde maar droomend verder, zich spinnend in de cocon van zijn geluk.
Soms, in het stil wegdampen der uren, voelde hij zich haar ridder. De tranen van zijn geluk sprongen naar z'n oogen, hij richtte zich omhoog, vaardig tot daden van ongedachte pracht. Soms, meende hij, zou hij liever haar dienaar willen zijn. Hij wàs haar dienaar, uit zijn geringe nederigheid zat hij naar haar te zien, storeloos genietend in de stilte van het middagkantoor.
Met haar spreken? Haar mededeeling doen van zijn nederig bestaan?
Een enkelmaal, als hypothese, stelde hij zich die mogelijkheid voor. Dan werkte hij uit hoe het zijn
| |
| |
zou: zij zou opstaan en iets vriendelijks zeggen, en gelukkig zou hij blijven staan, niets meer wetend, niets meer kennend als zijn duizelend geluk!
Maar ook meende hij wel, dat dit een groote aanmatiging wezen zou, een heiligschennis, alsof men het wagen zou God zelf aan te spreken.
Misschien besefte hij ook wel zijn eigenlijke lafheid. Hij dorst niet! hij dorst immers niet! Zij was jaren ouder dan hij, een dame. Ook hierin voelde hij zijn onaanzienlijkheid. Zij zou hem zeker een kleine jongen vinden, misschien hem krenken met een onvriendelijk woord of medelijden.
Maar hij durfde niet en dat, erkende hij moedig, was de hoofdzaak. Dan stelde hij zich voor dat Lund en Boldering wèl zouden durven. O ja, die wel. Ook Burgermeyer, maar een paar jaren ouder dan hij. Zij waren grof en onbeschaamd genoeg om te durven. De ellendelingen, de ordinaire proleten!
Hoe grover, hoe onbeschaamder hij in z'n voorstelling hen vond, te meer groeide hij weer in zijn hoogheid. Neen, grof en onbeschaamd was hij tenminste niet! En verrukt in den luister zijner meerderheid bleef hij droomen: een ridder, een page, een dichter.
Met hun vlegelachtige grollen, sarden hem soms de anderen. Burgermeyer, door zijn oudere vrienden aangestookt, die stiekum het effect beloerden, kwam in welwillende kameraadschap vragen, met hen uit te gaan. Hij had er de jaren voor. De vent fluisterde van dingen, die Joost niet verstond, aldoor in ruggespraak met Lund en Boldering, proestende achter hun handen om zijn geestigheid. Joost, om zijn antwoord verlegen, zag plotseling de situatie. Alle drie schaterden om zijn verbijsterd gezicht.
Zijn geheim, gelukkig, kenden zij niet. Hij bewaarde het in zijn eenzaam gemijmer, en borg het in een dagboek, dat hij 's avonds volschreef met zwellende
| |
| |
lyriek. Woorden die hem tevoren gezwollen, opgeblazen hadden toegeschenen, woorden van dichters, boekenwoorden, kregen gewone verhoudingen voor hem, hij schroomde niet meer ze te gebruiken, hij zocht er andere van nog machtiger dracht, nog statiger houding. Een korte kreet, een enkel woord soms kreeg verheven en diepzinnige beteekenissen. Bij later doorlezen had het zijn bijzonderen glans meestal verloren. Maar hij verzon nieuwe woorden, betere voor hetzelfde gevoel, hij vulde de leege woorden met zijn volheid, hij dreef zich op tot extazen, die alleen nog woordloos uitgedrukt worden konden. Stippels en uitroepteekens markeerden zijn beminnelijke machteloosheid.
De schaamtelooze verhalen zijner collega's striemden zijn ziel tot penitentie. Zij smetten zijn reinheid, pijnigden zijn overgevoeligheid, zij deden hem van naakte schaamte krimpen. In heete boetedoening beleed hij zich de zonden des vleesches; een asketische ijver overmeesterde hem; met gretige, heilige handen reikte hij naar het ideaal.
Hij meende nog altijd de schoonheid en heerlijkheid zijner dame te dienen. Zij was hem een durende inspiratie, een radium, waaruit de geheimzinnige lichten stegen zijner droomen en verdichtsels. Hij had haar lief met alle vizioenen zijner mijmerende verbeelding, met alle liederen van zijn biddenden, zingenden mond. Zij troonde verheven boven woorden, boven benadering, boven den kus, die hij verheerlijkend had gedicht in het aureool harer haren, de lichaamlooze zinlijkheid, die werd tot extaze, tot symbool.
Allengs, stijgend tot waar zijn gevoel geen steunsels meer vond, leerde hij te vreezen voor teleurstelling, die hem nederstorten zou in den afgrond. Soms waagde hij het niet naar haar te zien, uit angst dat zij gewoon zou blijken in z'n oogen, iets leelijks doen, zou spreken met de mannen in het tweede kantoor. Liever hief
| |
| |
hij haar beeltenis in het licht zijner aanbidding. Als een extatisch geloovige klemde hij het gesneden beeld zijner smetlooze in zijn handen, schreeuwend - in pijnen van vertwijfeling om de onwaarde zijner waarheid - zijn halleluja! halleluja!
Dan, in zoete mijmerstilte tot rust gekomen, bouwde hij weer langzaam aan het hoog idool van zijn betrouwen. Onbevreesd zag hij haar aan. En ziet! iedere trek van haar wezen lijnde zich in een zuiveren adel uit. Hij las van Gretchen, van de lieve Julia, en stamelde in verrukking de aanbiddelijke beden harer minnaars na. Hij meende te sterven in de paradijs-heerlijkheid zijner liefde.
Op den duur putte zijn schat zich uit. In een wanhoop tastte hij naar weelden om zijn rijkdom in stand te houden, bouwsteenen voor zijn hoogen tempel. Smartelijk bedacht hij weleens dat hij alle kosten alleen droeg. Daarop kon hij zich verwijten dat hij het zoo voelde. De schuld lag bij hem. Want zij, was zij niet dezelfde gebleven?
Opnieuw zamelde hij zijn materiaal. Hij verheerlijkte haar gezichtje, dat als een broos en teederlijk levend eitje was in het glanzend nest harer haren. De beeldspraak boeide hem, hij tuurde erop tot zij alle bekoring, alle waarde voor hem verloren had. Als uitgecinderde asch vielen de woorden uit elkander. Arm en wanhopig staarde hij in de leegte die overbleef.
Hij beschuldigde zich van trouweloosheid, van verraad. In welk opzicht, opgeblazen droomkop, was hij meer en beter dan Lund en Burgemeyer, die elken avond uitgingen om den kost voor hun liefden op te schooien! Wanneer zijn eigen ziel, zijn armzalige ziel, zijn leege bedelaarsziel dezelfde behoeften had, zich moest laten vullen als een vuilnisvat, - hoe kwam hij dan aan de durf, zich hun meerdere te wanen? Hij walgde van zijn verwaande zelf.
En mismoedig begon hij nogeens uit het puin zijn
| |
| |
afgodsbeeld samen te voegen; de mortel hield niet meer. In bange zelfbeschuldiging schreide hij over zijn machteloos dagboek. De bladen lagen leeg en vaal, geen woord droeg meer, glansloos, verdwaasd stonden ze er naast elkander, vergeten wat ze eenmaal beteekend konden hebben.
Den anderen dag vermeed hij te zien. Hij bleef den geheelen ochtend over zijn werk, zich secuur bepalend tot het afschrijven der lijsten uit mijnheer De Leeuws boek op zijn losse vellen, al zijn ijver gespannen op het preciese schrift. De lucht leek om hem heen dicht geworden; hij zat als afgesloten door een laag kussens; niets drong er doorheen, geen stem, geen geluid.
In het koffieuur kwam er ontspanning. Boldering, Lund en hun creatuur, de onweerstaanbaar lacherige Burgermeyer, losgelaten zoodra de heeren de hielen gelicht hadden, hinderden als jonge honden.
In het naaste kantoor zag Joost de typiste opstaan, haar manteltje aandoen, heengaan zooals ze alle dagen deed. Het gebeurde alles in een bijzondere nuchterheid, niets was er meer verheven aan en bovenaardsch. Maar Joost had voor het eerst het duidelijk besef, dat hij haar als een man zielig beminde. Hij verlangde naar haar mond, naar haar handen. Hij rilde toen zij door hun kamer kwam en met een groet: ‘dag heeren’ door de loketdeur verdween.
Verbijsterd, durfde hij zich zijn gewaarwordingen niet te bekennen.
Ik ben, dacht hij, net als die anderen. Ik ben als die anderen! Zijn hoofd gonsde.
Maar opeens verrasten hem de stemmen der kantoorvlegels; hij hoorde hen grollen en lachen.
Had hij goed gehoord? Hoorde hij haar naam? Iets had hem wakker gemaakt. Nu wist hij zeker: het was haar naam, dien zij genoemd hadden. Overbewust, als verhelderd, zat hij toe te luisteren.
| |
| |
De drie klerken besmoezelden met half vermoffelde stemmen hun lolletje. Pietje Burgermeyer schaterde uit. ‘Verdomd!’ zei Lund. ‘Ik wed om een kistje fijne sigaren.’
‘Die heb ik verdiend... Koop ze maar vast,’ triumfeerde Boldering, zijn lippen aflikkend, die dropen van zijn te vet belegde boterham met ham.
‘Hou je tegen?’
‘'K heb nooit zoo gemakkelijk een kistje rookertjes verdiend. Wat jij, Pietje?’
‘We zetten 't op schrift,’ stelde Lund zijn condities. ‘Schrijf op.’
Aldoor grinnikend van zijn onbedaarlijke lol, haalde Burgermeyer papier van zijn tafel, zette zich gereed tot schrijven. Boldering dicteerde, telkens geïnterrumpeerd door Lund, die de voorwaarden goed vastgelegd wilde hebben.
Plotseling stond Joost midden onder hen, wit van woede. Z'n hoofd was zonderling leeg, niets wist hij meer van de woorden die hij zeggen wilde. Verbouwereerd keken ze hem aan. Wat moest dat jong?
‘Geef hier!’ stamelde eindelijk Joost. Hij rukte het papier uit Burgermeyers hand, het frommelend in zijn genepen vuisten.
Een nevel walmde om hem heen. En in dien nevel zag hij Boldering oprijzen, zijn magere bleeke gedaante hoog boven hem uit, en hij hoorde de treiterige autoriteit van zijn stem:
‘Zeg 's, jongetje. Weet je wel tegen wie je spreekt? Wat heeft dat te beteekenen, hè?’
‘Hij is niet snik,’ meende Lund en wilde nog wat zeggen. Maar Boldering, chef nu, de oudste, vatte het geval formeel op en beduidde hem autoritair, de zaak aan hem over te laten.
Joost, versteend in zijn woede, zijn angst, de dreiging van het groote dat met hem gebeurde, sprak niet.
‘Kom 's hier,’ wenkte Boldering, gaande naar zijn
| |
| |
plaats terug, beheerscht gezeteld achter zijn bureau ministre.
‘Laat die jongen loopen,’ pleitte Lund, gehinderd om de bedorven lol. Hij wilde doorgaan met zijn weddenschap.
‘Hij is verliefd op de tikketik-juf,’ spotte Burgermeyer met een grimas. ‘Met kalveroogen zit hij den heelen dag te kijken. 'k Heb het wel gezien.’
Joost, onmachtig tot de daad waartoe zijn bloed drong, als in een droom klemde iets vast in zijn hand. In tranen van woede brak hij samen.
Voldaan over zijn welgeslaagd chefschap, hield Boldering zijn kornuiten in toom. Van de weddenschap, dat Lund er binnen veertien dagen in slagen zou de tikjuffrouw naar de bioscoop en ‘uit’ mee te nemen, verkoos hij niets meer te weten. In eigen glorie groot, verdroeg hij dat de anderen hem een vervelenden kerel vonden, die bij den terugkeer van mijnheer Stufkens en De Leeuw een houding aannam van de anderen aan het werk te zetten.
Voor Joost leek de wereld een leegte. Hij durfde niet meer te leven. Maar uit de wetenschap dat hij niets te verliezen had, haalde hij een wonderlijke zekerheid, toen oom Willem hem dien middag onderhanden nam over zijn gedroom, zijn slechte werk en zijn toekomst.
‘Ga zitten,’ zei oom kort.
Midden in den kantoorkubus op den hem aangewezen te grooten bezoekersstoel, zat Joost als op een verhevenheid. De atmosfeer werkte op hem in, de ledigte achter hem, die de andere patroon, ooms compagnon, vulde, verzette zich tegen die hem vijandig imponeerende stemming. Zijn gewone bedremmeling week; weerspannig en stug, tot stekeligheid bereid, wachtte hij wat komen zou.
Oom begon niet dadelijk. Hij kende de werking van zwijgen. Als afwezig verschikte hij een paar
| |
| |
papieren op zijn overladen tafel, trok zijn lederen stoel dwars, rukkend en nogeens rukkend alsof 't er precies op aankwam hoe die stond, strekte zijn beenen om bedachtzaam zijn in een vouw gestreken broekspijpen op te trekken, boog dan eerst zijn knieën, een voor een zijn voeten plaatsend met tergende zorgvuldigheid naast elkaar, en scheen nu eerst goed te zitten.
Joost lette alles aandachtig op, in een naïeve verbazing over ooms gladde gele schoenen en het reepje van zijn bruine sokken daarboven, waardoor zijn been van terra cotta gemaakt scheen. Een glimlach glansde onbeschaamd over zijn gezicht.
Oom, zijn toespraakje voorbereidend, was te veel met zichzelf en zijn gewichtigheid bezig om het te bemerken.
‘Je bent hier nu zes maanden,’ begon hij. ‘Ik heb je gelegenheid gegeven op ons kantoor te werken... een begin te maken... te zien hoe het gaan zou...’
En plotseling, als een uitval:
‘Erg dankbaar ben je er me niet voor geweest.’
Oom zweeg. Hij graaide naar het kistje en pafte een sigaar op met gespeelde verstrooidheid, zooals zijn politiek was. Hij rekende zich om die politiek een goed koopman. Bedachtzaam inspecteerde hij het vuurrandje langs de asch.
‘Wat zeg je?’ vroeg hij.
Joost, die niets gezegd had, keek met koele verwondering op.
Toen begon oom weer:
‘Andere jongelui van jouw leeftijd,’ mopperde hij, ‘zouden den hemel danken wanneer ze gelegenheid kregen op een kantoor als van onze firma te beginnen. Wij zijn niet de eerste de besten, dat heb je wel gemerkt. Het is lang niet onverschillig waar je de eerste schrede zet...’
Bij die ‘eerste schrede’ voelde oom zich literair.
| |
| |
Het was zijn gewoonte, nu en dan naar hij meende ongewone woorden te gebruiken en zich daarvoor te bewonderen. Zelfbehaaglijk ging hij voort:
‘Ik meende, wanneer ik je een voet in den stijgbeugel gaf, op je dankbaarheid te kunnen rekenen. Dat je tenminste je best zou doen.’
Weer zweeg hij, Joost aanziende, die nog altijd het vervolg wachtte.
‘Zeg jij niets?’
‘Wat wilt u dat ik zeg, oom?’ hoorde Joost zich zeggen.
Meteen had hij de sensatie of hij van achteren bekeken werd. Hij wendde het hoofd half om en zag den compagnon, die een beetje verstoord boven zijn bureau te kijken zat.
‘Je permitteert, amice...’ verontschuldigde oom zich. ‘Ik wou mijn neef, nu hij hier zes maanden is... wij spraken erover, hem een klein salaris te geven...’
‘Zeker, ga je gang,’ stemde de compagnon zakelijk toe. Joost hoorde hem opstaan, naar de deur loopen, dan weer terugkomen en gaan zitten.
‘Pom pom!’ zei hij, en' er was de stilte.
‘Als je geluisterd hebt, begon oom opnieuw tot Joost, ‘zul je gehoord hebben wat we voornemens waren. We dachten je voorloopig een klein salaris toe te leggen, een eigen zakgeld, dat is pleizierig voor een jongen van jouw leeftijd. Maar dienen nu ook te weten of dat geld goed besteed is.’
‘Vin je niet, amice?’ wendde oom zich tot den compagnon, die er niet bij was, verdiept in zijn zoeken naar bezigheid. ‘Ik zeg...’
En hij begon de les nog eens met deftigheid te herhalen. Joost hoorde hem uiteenzetten, dat in zaken alleen productieve uitgaven gedaan mochten worden, geen improductieve, dat was tegenover de zaak niet te verantwoorden. Want een zaak was geen werk- | |
| |
verschaffing, geen instelling van weldadigheid. Een zaak was om zaken te doen. En daarom...’ oom keerde zich weder in 't bijzonder tot Joost, wien het niet aanging, omdat hij op het prentje van een briefhoofd zat te staren, waar een fabriek was afgebeeld met veel schoorsteenen, die hij, telkens en telkens zich vergissend, trachtte te tellen.... ‘en daarom,’ oreerde oom, ‘heb ik je laten roepen om je te zeggen dat we dat eerste halfjaar heel niet tevreden over je zijn. - Wel amice?’
De compagnon, gestoord, want hij was eindelijk een brief begonnen, die niet goed vlotten wou, ventileerde zakelijk, tusschen twee moeizaam-listig bewerkte zinnen, die hij afwoog met zwevende handen:
‘Ik laat de zaak geheel aan jou over,’ waarop hij zijn dansbeweging hervatte.
Oom schoof nu zijn stoel dichter bij Joost. Zich tot hem overbuigend, vatte hij zijn hand, met vaderlijke bedoeling. En terwijl hij zich innerlijk een groot paedagoog voelde, blies hij den jongen een welsprekende vermaning toe. Joost moest begrijpen dat hij geen kind meer was. Hij had verplichtingen tegenover zichzelf, tegenover zijn familie. Een jongen als hij moest zich voornemen vooruit te komen in de wereld, een flinke kerel te worden, die later zijn zusters de zorg afnemen kon. En - daar mocht hij, oom, wel over spreken. Joost zou begrijpen hoe hij 't bedoelde - ook de nagedachtenis van zijn vader legde hem een taak op... nietwaar?... Oom werd lyrisch, richtte het hoofd met rukjes overend, als om de maat te slaan bij zijn proza. Alleen door hard werken, vooruitkomen, zich een positie veroveren, kon Joost zich doen respecteeren. Het hoofd weer opheffen, jongen!
Joost antwoordde niets. Hij verwonderde zich over zooveel pathetiek bij zijn oom, die hem tot dusver als de dorre zakelijkheid zelf verschenen was. Met
| |
| |
iets van ontroering, drukte oom zijn hand, en er was warmte in de stem, waarmee hij nogeens vroeg:
‘Niewaar, jongen?’
Een stilte stond tusschen hun twee naar elkander genegen gezichten. Ooms lyriek was uitgevierd; hij verwachtte ‘weerwerk’ van den anderen kant. Maar de jongen bleef altijd even koppig en raadselachtig. Hij had van zijn vader die onverdraaglijke hoogheid, een beter-weten dat nooit uitleg gaf, een gevoel van meer-zijn, dat zich niet verwaardigde in discussie te treden.
Oom, die zich specialiteit waande in de kunst ieder mensch op zijn eigen wijze te behandelen, - hij beschouwde dat als zijn groote gave voor het koopmanschap - oom had gehoopt in zijn redevoering het gouden sleuteltje tot Joost's geaardheid te vinden. Nu het slot niet draaide, werd hij boos. Hij stond op om in een kamerwandeling zijn onverstandige drift uit te vieren.
Toen hij weder, dreigend geladen, tegenover Joost zat, had die zijn verweer gereed. Hij zou het maar zeggen.
‘Ik deug niet voor den handel, oom.’
Ooms dikke lichaam schoot omhoog. Hij riep zijn compagnon als getuige.
‘Hóór je dat?’
‘Ja, ja...’ zei de compagnon, afwezig.
‘Hij deugt niet voor den handel! Hij deugt niet voor den handel! 't Is godbewaarme of ik je vader hoor. Waar deug jullie dan wèl voor, hè?’
‘Ik deug niet voor enkel geldverdienen,’ zei Joost ferm. Hij wilde tot een oplossing komen. Niet weer beginnen over vader.
Maar zijn vader zat daar opnieuw lijfelijk voor den oom, met zijn koppig verzet, zijn inbeelding, zijn glimlach van uitdagende meerderheid. Hoeveel maal had oom zijn zotte, loshangende frazes weerlegd, zijn
| |
| |
absurditeiten met feiten, feiten gesteenigd en altijd was het geëindigd met tekorten, verliezen die bijgespied moesten worden. Daar zat de jongen, en hij leek op z'n vader, hij had z'n vader letterlijk in zich. In hem was een nieuwe oppositie gerezen tegen ooms geheele bestaan.
Oom geloofde in den handel. Hij was opgevoed in een van die ouderwetsche kantoren, door heeren met bakkebaarden gedreven, waar de dichterlijke tradities van het mercantiel bedrijf nog in eere gehouden werden. Zijn patroons gingen niet zonder gewichtige hoogehoeden naar de beurs, zij hechtten aan de deftigheid hunner oude firma's en aan den ‘breeden blik’ in zaken, die indirecte middelen als het subsidieeren van wetenschappelijke expedities en uitwendige zending niet in hun beteekenis miskende. Ook hing om hun bedrijf de verbleekte poëzie van gesteendrukte liasborden, waarop de Mercuriussen en Neptunussen afgebeeld waren, die men in marmer gebeiteld terugvond in hun tuinen en waterpartijen aan de Vecht. De overlevering van een Maecenaat, dat roem ontleende aan de dichterlijke pluimstrijkerij van brooddichters, was in hun familie; zijzelf waren den gecalligrafeerden lof nog niet geheel te boven. Het is pleizierig ook nog iets te zijn in z'n afstamming.
Ooms vroegste kantoorherinneringen illustreerden briefhoofden met mythologische emblemen en inktkokers, waarop ijzeren ankers stonden, van wier forsche helmstokken de kabels stroomden omlaag. Zoo leefde ook hij van een zekere poëzie omguicheld; die hij, naarmate het dagelijksch handelsleven daar een minder passende omgeving voor werd, in zijn eigen inborst te bestrijden had. Tollens was zijn God, Potgieter zijn argument.
Zijn dwaze broeder, die hem geld kostte, maakte den strijd gemakkelijker. In hem had hij in zeker opzicht het geoutreerde beeld voor oogen van wat hij
| |
| |
zelf - het moet je maar gebeuren! - had kunnen zijn. Wat ervan kwam wanneer men de solide werkelijkheid verliet, vond hij in hem waarschuwend zich voorgehouden.
Middelend tusschen zijn practischen zin en zijn ook alevel niet van verbeelding misdeelden geest, had oom zich gevormd tot een amateur menschenkenner en een van eigen bijval voor het mooie woord verzekerd rederijker. Hij vindiceerde in zijn handeldrijven een kunstzinnig element, en had veel op met staathuishoudkunde, die er een element van wetenschap aan scheen toe te voegen. Een aldus omluisterd bedrijf leek hem voor hoon en minachting te goed.
‘Enkel geldverdienen!’ viel hij uit. ‘Daar heb je weer dezelfde leuterpraat. Het leven is geen spelletje, jongeman. Het leven is geen spelletje. Als je dat van je vader geleerd heb, behoef je hem niet te bedanken. Eerst wanneer je een solide basis onder je hebt, een basis van geld - ja geld, geld, zet niet zoo'n vies gezicht, jullie doen allemaal of geld stinkt - eerst dan kan je verder doen wat je verkiest. Jullie maakt van een handelsman liefst een bruut, een proleet, een stommerd die niets anders kan en niets doet als naar de beurs gaan en koffie verkoopen. Nietwaar, dat is je idee ervan. Laat me je allereerst zeggen dat koffieverkoopen ook zoo gemakkelijk niet is, jongmensch. Daar hoort een heele dosis energie en kennis en ervaring toe. Maar ik ken menschen genoeg die goeie zakenlui zijn en in hun vrijen tijd doen aan muziek, aan boeken, aan schilderijen. Hier, mijnheer Krol heeft een prachtige verzameling miniaturen, je moet maar eens vragen of je die mag zien, als 't hem eens gelegen komt. Nietwaar, Krol?’
De heer Krol knorde iets toestemmends, gestoord in zijn puzzle.
‘En jij - wat wou jij dan?’
Dreigend zag oom Joost aan, toch niet zoo tevreden
| |
| |
met zijn oratie. Hij had dien jongen beter willen treffen, hem het besef geven van zijn onbenulligheid, hem brengen op reëele basis, of althans zoover vernietigen, dat hij geen antwoord meer wist. Iets grootsch was in hem aan komen zwellen, een besef dat hij een taak had te vervullen aan dit jongmensch, in wien hij, bij gebrek aan kinderen - zijn verdriet, de teleurstelling van al zijn welgelukt zakenmansleven - op dat oogenblik zijn opvolger wilde zien.
Vóór Joost iets had kunnen antwoorden, hervatte hij in meer vaderlijken toon:
‘Kijk 's, kerel, ik wil niet hard tegen je wezen. Je weet niet beter op jouw leeftijd. En ikzelf... ik ken dat zoo goed, ik heb ook mijn moeiten gehad. Jongejonge, als je zoo met zeventien, achttien jaar in een pakhuis wordt gezet om brieven te copieeren en postzegels te halen... ik heb ook wel wat anders gewild. Maar zie je, dan pak je aan, dan grijp je niet met je handen naar dingen die in de lucht zweven; je zet je voeten stevig op den grond - zóó - en je zorgt dat je langs de ladder komt toch waar je wezen wil. Vliegen kunnen we nu eenmaal niet in de wereld.’
Hij stond op. Het onderhoud was geëindigd. Groot en dik stond hij voor Joost overend.
Oom legde zijn vleezige hand op Joost's schouder, sentimenteel-beschermend.
‘Dat blijft dus afgesproken. Je zorgt dat we meer pleizier van je beleven. Als aanmoediging - nietwaar, Krol?’ wendde hij zich tot den zwijgenden compagnon - ‘als aanmoediging zullen we je veertig gulden per maand geven. In de hoop dat je ze verdient.’
‘Zei je wat?’ vroeg Krol, opziende uit zijn diplomatiek menuet met de zinnen.
‘Veertig gulden hadden we toch gezegd,’ bracht oom in herinnering.
| |
| |
‘O ja. Goed.’
Joost zag het gladde gezicht van den compagnon weer naar beneden gaan.
Hij streed met zijn wezenlijke dankbaarheid om de veertig gulden, die hem een fabelachtige schat leken. Hij bedankte niet. Onvredig ging hij heen.
Oom bracht hem naar de deur, keerde teleurgesteld naar zijn stoel terug, waar hij even peinzen bleef in het verleden.
Dan langzaam teekende hij de brieven, die al een poos lagen te wachten.
|
|