| |
| |
| |
VII.
Oom Willems kantoor, waar Joost na zijn volbracht eindexamen zijn ‘opleiding voor den handel’ zou ontvangen, was niet, als het kantoor van Johans vader, een gribus, getimmerd in een vervallen pakhuis.
Het bestond uit een reeks van drie vierkante, gelijke vertrekken in een bankgebouw, kubussen van licht, van elkaar gescheiden en met elkaar verbonden door halverhoog glazen wanden, waardoor de gezamenlijkheid het aanzien kreeg van een drievuldig aquarium.
Wie in een der lokalen was, zag door een dunne troebelte van glas heen de figuren in de andere bewegen; het verste vertrek nog weer eventjes meer verschemerd, zoodat wat daar leefde zich voordeed als langzaam vorderende waterwezens.
In de eerste ruimte, die als algemeene toegang diende, zaten de klerken onder de hoede van mijnheer Stufkens, een man van eenigermate dubieuse positie, wijl hij noch boekhouder noch correspondent heette en den graad van chef de bureau was gepasseerd zonder het te worden.
Men noemde hem ‘mijnheer Stufkens’ overmits zijn leeftijd, ontzag hem om dezelfde reden en wijl hij in den reuk stond een aanbrenger bij de patroons te zijn. De tamelijk lage bezoldiging, die zijn diensten loonde, zou zijn gezag aanmerkelijk geschaad hebben, indien men het bedrag had gekend. Doch een gelukkig gevonden onzekerheid hield de heeren op dat punt verdeeld, en zoo zwemerde om mijnheer Stufkens het aureool van een met de jaren zeer hoog opgeloopen inkomen, dat hij zich ook het air gaf te verdienen.
De jongere correspondenten en boekhouders, die in het middenkantoor zaten, waren den oudgediende met hun diploma's voorbijgedrongen; zij droegen fijne boorden en goedgeborstelde jassen; zij gingen door
| |
| |
voor een jeunesse dorée onder de kantoorbedienden, dien roep onderhoudend door een weelderige voorziening van hun koffietafel, waarvoor Leur, de strompelige loopknecht, zorgde.
Door de beide voorafgaande lokalen tegen ongewenschten oploop beschermd, hadden in het derde kantoor de heeren patroons, oom Willem en zijn compagnon, zich achter de geweldigheid hunner lessenaars verschanst.
Joost moest ‘van onder op’ beginnen. Men gaf hem dus een tafel in de eerste kantoorkamer, evenals al het andere gemeubelte van onberispelijk eikenhout gemaakt, machinaal en glad, met iets te glazigs en gepolijsts erover, als het uitdrukkingloos zakengezicht van een clean-shaven beursman. Er is weinig wat Joost in z'n leven zoo bitter gehaat heeft als die tafel. Alleen in het eerste begin imponeerde ze hem door haar deftigheid en het ongewone dat hij een eigen schrijftafel voor zich alleen had. Hij was inderdaad bang voor de eerste vlek, die hij op haar smetteloosheid maken zou.
Wanneer in troebele dagen het kantoorinterieur op een aquarium geleek, werkte de vettige glazigheid der machinale meubelen daartoe mee. Het gele hout had het weerloos tegen de overmacht der machinerie afgelegd, die het sneed en schaafde, ploegde en stak op maat, sleep, keepte, ineenzette en afpolijstte. Zijn eigen materiaalkarakter liet het daarbij vallen; het was van boom tafel of stoel geworden, met dozijnen andere tafels en stoelen van eender maaksel, dingen om te dienen, van een hartelooze practischheid. Slaafs deden zij hun werk. In koperen opstanden gevat, stonden boeken van hetzelfde levenloos aspect, inventarisstukken van een modelkantoor, gelijk het op een smetteloos catalogus naar glad-opgespoten afbeeldingen werd verkocht aan de firma Zoo en Zoo en iedereen. Al die firma's konden hetzelfde gebruiken.
| |
| |
De wanden, waartusschen al dit koude gedoente stond, waren bekleed met lincrusta, een bruin, in ellendige ornamenten verkracht papierpreparaat, dat op leer moest lijken, tot aan het eikenhoutje lijstje, dat gelegenheid gaf voor het ophangen, aan koperen haakjes, van kalenders en reclamelorren. Daarboven was de muur van roomig gesausd cement, tot aan de zoldering, die uit betonbalken en daartusschen suf van een egaal materiaal gegoten velden bestond.
Joost onderging van dit alles langzaam den vijandigen invloed. Hij bewonderde aanvankelijk het kantoor om de zakelijke, opene helderheid die het had. Het was een andere helderheid dan thuis in de door de zusters welonderhouden woning, of bij Tante, die een knecht en drie dienstboden hield.
Het vrouwenhuishouden is een complex van met het gemoed bijeengebrachte zaken, nuttigheden en onnuttigheden, uit een behoefte aan gezelligheid te zamen geplaatst en onderhouden. Een worsteling, zichtbaar en levend, tusschen den zindelijken, ordelijken zin en het dilettantisch geklungel met overbodigheden en onsierlijkheden. In het familiehuis strijden honderd onnoodige dingen voor hun recht, er te zijn. Het is een geheel vol toevalligheid, ongewachtheid, verrassing. De dingen, in hun door genegen zorgen verlangzaamde ontbinding, behouden een ziel.
Maar waar zakenmenschen hun verblijf inrichten, moet elk voorwerp zijn bestaan verantwoorden door practisch nut en voor dat nut aangewezen vorm. Gemaakt om stofschoon te blijven, onderworpen aan een zakelijke behandeling, die voor consideraties geen tijd laat, heeft elk meubel, elk gereedschap zijn in vorm en voorkomen uitgedrukte bedoeling, zijn vijandige gladheid, zijn machinaliteit, zijn levenloos verzet tegen onreinheid, slijtage en schoonheid. Want het is niet waar dat schoonheid uit doelmatigheid alleen zou kunnen ontstaan. Het welonderhouden model- | |
| |
kantoor is een operatiezaal. Men opereert er zaken. En koudzielige klerken assisteeren er den professor, die gaat van object naar object met vóór beurs en na beurs getelde uren.
In de overmaat van kalkig gestolten licht leek alles met een plechtige helderheid te gebeuren. Joost zat aan zijn tafel witte vellen vol te schrijven uit een groot boek. Hij maakte de copie daarvan in evenzoovele zindelijk met roode lijntjes afgerasterde tabellen, daartusschen pasten precies zijn eigen teekentjes van letters en cijfers, gelijk de andere deden in het boek, dat mijnheer De Leeuw bijhield uit een zeker onbegrijpelijk privilege, waar hij fier op scheen.
Mijnheer De Leeuw volgde in aanzienlijkheid op mijnheer Stufkens; dan kwamen mijnheer Boldering en mijnheer Lund, tusschen wie een voortdurende onbesliste strijd bleef bestaan om hun rang, en nog Pietje Burgermeyer, een jongeling met gladde wangetjes. Burgermeyer een paar jaar ouder dan hij, Joost, was dus zijn directe ‘chef’, al heette hij tevoren, evenals Joost nu, ‘jongste bediende’. Een debat was daarover gevoerd bij Joost's komst en ten faveure van mijnheer Burgermeyer beslist.
Mijnheer De Leeuw dan, zat den geheelen dag met het boek voor zich, waarin hij, uit losse papieren, die hij van een stapeltje nam en na gebruik op een pen reeg, zijn aanteekeningen maakte. Onder het gespannen schrijven met twee rechte vingers naast elkander op een dikken penhouder, hield hij het groote, wat kalige, als schurftige hoofd scheef, en in de aandachtsconcentratie zijner securiteit, kwam een puntje van zijn bleeke tong tusschen zijn witte, dun-saamgetrokken lippen te zien. Dit versterkte dan nog het eigenaardig effect, dat mijnheer De Leeuws gezicht maakte, alsof het niet uit spieren was saamgebouwd, die ieder hun functie hadden, maar met spieren overtrokken, zooals men een kruk met leder overtrekt.
| |
| |
Het tongetje, dat telkens in de spanning zijner calligrafische keurigheid naar buiten glipte, geleek een weerbarstig puntje, dat de stoffeerder vergeten had af te knippen.
Wat mijnheer De Leeuw zoo'n heelen dag inboekte, schreef Joost den volgenden over, zich verwonderend over de gelijkmatige letterteekens van zijn voorganger en de smettelooze perfectie zijner bladzijden, die als gestreken zakdoeken voor hem lagen. Hij deed zijn best in diezelfde perfectie door te werken, maar zijn eigen kinderachtige ongevormd handschrift bleef springerig en wispelturig het papier ontsieren, onwillig zich te voegen binnen de traliën der fleurig-roode kolomlijntjes.
Zoo bezig het facsimile van zijn werk te maken, leek Joost in zijn voorstelling als door geheime draden met mijnheer De Leeuw verbonden. Het groote hoofd, waarover de huid strak en glad als een trommelvel gespannen stond, werd hem het geladen middelpunt, waaruit de geheele gespannen kameratmosfeer emaneerde. Soms, wanneer de grauwe Octobermiddag in de vensters stond, leek deze man aan zijn boek op een in barnsteen gestolten kever, zooals Joost er eens een had gezien in de uitstalling van een pijpenwinkel. Al het andere wat de kamer bewoog, werd van een secundaire werking.
Maar op heldere dagen scheen het licht met brutaal geweld de drie achtereenliggende vertrekken ineens te vullen, zich persend tusschen de figuren van zittend en loopend bezige menschen, overal tegelijk onder een hoogen druk aanwezig: op de valsch-glimmende tafels, de linealige koperen opstanden, de kristallen inktkubussen, die iederen dag opnieuw door werkvrouwen werden voorzien. Dan vulde de gedegen zakelijkheid van al wat het kantoor bevatte Joost met een grimmigen haat, dien hij, bij zijn aanvankelijke verwondering onder al dit nieuwe en vreemde niet
| |
| |
dadelijk verklaren kon. Vooral de schrijf- en telmachines met hun knoppenhoeveelheid en de rake slagvaardigheid hunner hefboomen, had hij met ontzag en nieuwsgierigheid bekeken. Tot ook hun dor mechanisme, dat alleen tot een enkele telkens herhaalde handeling in staat was, hem afkeerig en vijandig voelen deed.
In 't begin, onder den indruk van zijn nieuwe aanwezigheid, het neefje van den patroon, was het eerste kantoor plechtig stil geworden. Alles ging zijn mechanischen gang. De bedienden spraken elkander aan met mijnheer Zoo en mijnheer Zoo, zij deden beleefd en vormelijk, en wanneer zij elkander iets te zeggen hadden, fluisterden zij dicht bijeen.
In het nevenlokaal schemerde een dergelijk automatisch leven door, men had kunnen denken aan een gezelschap op het tooneel. Maar gewennend aan de atmosfeer van het kantoor, begon Joost te merken, dat de menschen om hem heen ook lééfden, zooals menschen die langen tijd met dieren omgaan, ten laatste hun gezichten en eigenaardigheden gaan onderscheiden. Weldra raakte ook hun schroom overwonnen; zij fluisterden niet meer, spraken soms luid genoeg of waagden het te lachen, of, met een waakzaam loertje naar het chefskantoor door de ramen heen, vertelden elkander de laatste schuine mop.
De heeren Boldering en Lund bleken den kleinen bloswangigen Burgermeyer in te wijden in hunne avonduitgangen. In een bargoensch, dat Joost niet altijd even gemakkelijk verstond, een halfgedraaide van sportsuperlatieven en slagwoorden à la mode, herinnerden zij elkander aan de belevenissen en heldenfeiten van den vorigen avond. Joost hoorde namen van nachtkroegen en muziekgelegenheden, van bioscoophelden en soms ook van vrouwen. Al dit kwam los voor zijn geest te rellen, zooals de beesten van een mallemolen, eer een gezamenlijkheid van schitte- | |
| |
ring en vreemde betoovering onder den dreun eener opwindende muziek dan een bepaalde voorstelling van vast-omlijnde dingen.
Burgermeyer was klaarblijkelijk een aannemelijk leerling, want de beide vrienden hadden veel schik in hem. Zij vertelden van zijn vorderingen ook aan de andere heeren: De Leeuw, die met een glundere rimpeling van zijn overtrokken gezicht korthoorig zat toe te luisteren, en zelfs den ouden mijnheer Stufkens met zijn tactiek van stiekum toeluisteren zonder erbij te zijn, en dan opeens, meesterknecht, aansporen:
‘Toe, heeren, we zijn hier niet in de sociëteit.’
Even viel dan het wrokkig zwijgen, en ieder ging naar zijn plaats terug, behoedzaam, of de chef, in het andere, verste kantoor het niet had bemerkt. Wanneer die dan weer zat, kon de gezelligheid van voren af beginnen.
De in grappen, korte uitroepen, toespelingen, heimelijkheden altijd half verhulde verhalen openden Joost geen andere wereld. Alles bleef te ver van hem af. Hij had geen herinnering of ervaring, waarbij hij aanknoopen kon. Toch werd zijn fantasie erbij in vuur gezet, en de anderen hadden er hun gnuifenden schik van wanneer zij hem met zijn rood hoofd zagen luisteren.
Op een dag was er met Burgermeyer iets gewichtigs gebeurd. Men sarde hem den heelen ochtend, smoesde glimlachend over hem, vertelde het rond, en hijzelf, z'n wangetjes nog rooder dan anders onder z'n verfletste oogen, grinnikte goedwillig mee.
Joost scheen het, dat hij 't niet onaardig vond, dat geplaag; hij voelde zich blijkelijk groot en gewichtig, en Boldering en Lund verzuimden geen gelegenheid om hem in schaamte te brengen. Wanneer het hoofd van een looper met wissels aan het loket verscheen, en Burgermeyer hielp, werden zij geestig, elkander aanhitsend in onstichtelijke zelfvoldoening. De man
| |
| |
aan het venstertje, verlegen, niet op de hoogte, lachte complaisant ook mee, en Burgermeyer, gevleid, zeurde:
‘Toe, schei nou uit, flauwe kerels!’
Waarop hij over zijn gemeenzaamheid en ongepaste insubordinatie een vriendschappelijk standje kreeg.
Maar toen Leur, de kantoorknecht, rondkwam om de boodschappen voor de koffie, was er pret over harde eieren, die Pietje moest eten, vooral wat stevigs, versterkende middelen moest hij hebben, caviaar en biefstuk.
De knecht, goedmoedig-impassibel, grijnsde zachtjes wétend mee, stiekum den gulden opstekend dien Lund hem toestak om voor mijnheer Burgermeyer vooral ‘wat goeds’ mee te brengen, er was een menschenleven mee gemoeid. De brullende uitgelatenheid toen Leur met een schotel huzarensla terug kwam, trok ook in het andere kantoor de belangstelling. Mijnheer Zandock, de eerste correspondent, kwam even meelachen. Schaterend ging hij met z'n nieuws naar het middenvertrek terug; de heeren kwamen allen kijken voor het vensterschot, en mijnheer Ram, de tweede boekhouder, riep in de open deur Burgermeyer, schudde hem stevig de hand, lachende:
‘Van harte hoor, Burgermeyer, van harte!’
Joost voelde zich buiten deze gezamenlijke pret een uitgeslotene. Hij vond zichzelf onnoozel. Hij begeerde te weten wat er gebeurd was, en waarom zij allen zoo genoten, tegelijk in schaamachtigen trots zich verwerend tegen de gedachte aan gemeenzaamheid met dit schunnig kantoorplebs.
In den middag werd het eindelijk stil. In suizende zwijgspanning zaten allen te werken. Tot dan Lund zoo noodig Burgermeyer wat zeggen moest en hem met den vinger wenkte.
Uit hun smoezelig gesprek hoorde Joost een vrou- | |
| |
wennaam, en dat de bedoelde Burgermeyer het éérst gezoend had.
Lund grinnikte vies en Burgermeyer keek onweerstaanbaar.
Maar Joost bleef boven zijn papier mijmeren over de mogelijkheid van dien zoen.
Kon dat wààr zijn?...
En het was nog minder zijn taxatie van Burgermeyer dan zijn twijfel aan de mogelijkheid van dit wonder: een vrouw zich uit haar hoogheid neerlatend om met een kus te zegenen, die Jooske met zekerheid besluiten deed:
Burgermeyer lóóg!
Waaronder de deprimeerdende waarheid lag, dat Burgermeyer niet loog.
|
|