| |
| |
| |
VI.
Joost was ‘voor den handel bestemd’.
Dat sprak van zelf.
Zoo hadden de zusters de formule, die haar imponeerde, van oom ontvangen, en het bleef erbij.
Niemand wist op dit stuk precies wat hij bedoelde. Er waren zoo vage begrippen van een ‘kantoor’ en dat het aan hemzelf liggen zou om een schitterende, dat was winstgevende, toekomst te maken.
Men had intusschen den tijd nog. Joost mocht eerst naar de Burgerschool.
Heerlijk dat hij zóóveel leeren kon! Was hij niet erg blij en moest hij niet oom hartelijk bedanken?
De beroerde jongen was noch blij noch dankbaar. Hij aanvaardde alleen innerlijk verheugd het uitstel van beroepskeus, dat hem van den ‘handel’ voorloopig verwijderd hield.
Handel, dat was alles wat vader had gehaat en geminacht. Het was geld verdienen om het geld. Het was z'n leven doorbrengen in een gedurig azen op anderen, of zij misschien iets noodig hadden dat men hun duur verkoopen kon, of zij in geldnood murw waren en lichter te overreden. Handel was fuiken uitzetten, een loerbestaan, een diefachtig snaaien naar buitenkansjes. Handel was de liefdeloosheid onder de menschen. Elkander alleen zien van den kant van het voordeel, elkander achten om bezit, minder achten om bezitloosheid.
De meeste jongens op school gingen in den handel. Zij waren daarom niet allen dieven en schooiers: Joost achtte velen van hen. Maar hùn vaders hadden zaken, die zij als een rechtmatige erfenis over namen. Dat natuurlijk vooruitzicht scheen hen niemendal af te schrikken, zooals het Joost wel deed bij 't bedenken dat die aardige jongen van Hausmann, de vlugste van de klas in bijna alle vakken, in de kra- | |
| |
merijenzaak van zijn vader terecht komen zou: ‘Kramerijen en speelgoederen en gros’ stond er bij hem op de deur.
Hausmann droeg een soort trots op die zaak. Hij nam Joost op een vrijen middag mee naar het pakhuis, dat aan een morsig grachtje stond, doodloopend in een van kroos en drijfvuil verstikt riool.
Er waren daar alleen oude pakhuizen, hangende aan elkaar als een rij kleumende oude mannetjes. Het kaaitje, smal, en van het doorgaand verkeer afgesloten met een ijzeren hek, waarachter een bergplaats was van vaten en kisten, werd altijd versperd door opgeladen wagens, wier paarden suf te droomen stonden onder hun gestreepte dek. Om elk pakhuis heen was een bedrijvigheid van lossen en laden en hijschen. Ieder-voor-zich hadden zij hun sfeer, een melaatschheid van roetigen of witten aanslag, kankers van weggevreten steen en rotte kozijnen, schurftigheid van pruiken pakhooi, wier en kreukelige papieren.
Een enkel gebouw steeg reusachtig tusschen de andere op, daar was een nest van allerhande bedrijfjes: een kuiperij, een matrassenbergplaats, een timmerwinkel, een verffabriek, wier kwalmen de heele buurt zette onder een zwaren stank, het vuns bedrijfje van een lompenman, velerlei obscure trafieken achter de donkerte der fomfaaierig in hun hengsels zwevende luiken en deuren,
Hausmann's pakhuis stond, net in de verf, stevig nog in zijn opbouw van zwartgetaanden baksteenmuur en bentheimgele kozijnen. Naast de vernieuwde toegangsdeur was een zwartglazen bord met gouden letters.
Maar wie de deur opende, werd als teruggeduwd door een steile, rond-afgesleten trap van dikke treden en een kwalm van molmend hout, die eraf stroomde.
Bij het klimmen leek die trap oneigenlijk lang, of er nimmer een eind aan zou komen. Joost, achter zijn nieuwen vriend Hausmann aan, die op den op- | |
| |
getogen toon van een verrukten impresario bemoedigingen naar beneden riep, bereikte met handen en voeten klauterend een versch betimmerd portaal, waar een venstertje was en in de deur van het kantoor een loketje.
‘We zijn hier op de tweede verdieping,’ legde Hausmann uit. ‘Het luik, dat je gepasseerd bent, is de eerste. Daarom is de trap zoo lang. - Heb je je vuil gemaakt?’
Joost klopte wat spinrag van zijn knieën. Het ging nogal, vond hij.
‘Daar moet je aan wennen,’ meende Hausmann, en het was Joost of met die paar woorden zijn heele toekomst werd ontsloten. Wennen aan deze atmosfeer van steile pakhuistreden en vunze molmlucht!
Het verlichte kantoortje viel intusschen mee. Joost vond er Hausmann's vader, een vriendelijken tevreden Duitscher, aan wien hij werd voorgesteld, en ze kregen, de jongens, verlof het magazijn te gaan zien, mits ze geen rommel maakten en niets overhoop haalden.
Joost, een beetje geïmponeerd door de kantoormeneeren, die hun billen van de leeren stoelen oplichtten bijwijze van eerbiedbetoon aan den jongen Hausmann, volgde zijn vriend naar de lange lage zolders. Ze waren met rekken volgetimmerd; in afgepaste vierkanten stonden daar telkens een bepaalde soort doozen en pakken.
Allerhande snuisterijen lagen opgestapeld in hoeveelheden waar Joost geen denkbeeld van had: kindertrompetten en roode geverniste bromtollen, mondharmonika's, dan weer dominospelen in velerlei soorten, die Hausmann Joost deskundig liet bewonderen, pronkende met zijn reeds verbijsterende vaardigheid in het ontcijferen der geheime teekens, waaruit de inkoopprijzen te weten waren en de verkoopprijzen. Alles ‘en gros’ zei Hausmann met een zekeren trots, want ‘en detail’ verkochten ze niet.
| |
| |
Het kwam Joost voor dat zijn vriend reeds een volleerd koopman zou blijken, wanneer men hem de zaken overliet. En waarlijk voelde de jonge Hausmann zich tusschen al deze opgestapelde waar rijk en gelukkig worden. Hij speurde reeds alle waaroms en hoe's van het koopmanschap, herkende alle kwaliteiten, wist de herkomsten en de bestemmingen, niet door aangeleerde kundigheid, maar uit een intuïtie, die hem een soort scheppingsgeest gaf, alsof de wereld hem ruimer en wijder werd.
Uit een behoefte om hem dit geluk mede te deelen, had hij Joost meegenomen, zooals een knaap die van de natuur houdt zijn vriendje meenemen zal naar de kevers en visschen en bloemen, temidden waarvan hij zijn heerlijkheid vindt.
En Joost genoot mee. Er waren zolders vol hobbelpaarden, sleden, wagens, groot speelgoed, in papieren gewikkeld of met stroo omwonden; dan ook mandjes, doosjes, lichte prullewaar, die men ‘galanterieën’ noemt om den kermisgalant in zijn ridderlijke romantiek tegemoet te komen, blikken trommels, huishoudgerei, emailgoed, porselein, alles met een zekere ordelijke elegance in de ruimten opgetast, alsof het geen zwaarte had, vond Joost.
Magazijnbedienden waren handig bezig dat alles in en over te pakken, zij kenden allen den jongen Hausmann, groetten hem met iets prettigs in hun blik, alsof ze het pleizierig vonden dat hij hen kwam bezoeken. Joost bewonderde ook de vaardigheid van zijn vriend in het beetpakken, uitwikkelen, toonen van een ding. Zijn zekerheid van doen teekende een soort van roeping, waarvoor Joost groot respect kreeg. Hausmann leek iemand, die zijn bestemming had gevonden; zijn leven stond afgelijnd in dat gebaar van handig toegrijpen, ontpakken, etaleeren. Klokjes van Zwitsersch knutselwerk kwamen uit hun doosjes, sloegen op een wenk hun vriendelijken
| |
| |
koekoekslag, sommige met een vogeltje, dat uit zijn luikje dook; weermannetjes, op kunstmatige atmosferische verandering van Hausmann's gespannen blazen, wandelden langzaam hun huisjes uit; magnetische visscherij, waarzeggende wijzers, menigvormig mechanisch speeltuig demonstreerde zijne kunsten. Licht en vroolijk was de pakhuiswereld geworden, vol wonderen, vol mogelijkheden.
‘In den handel’ zijn leek Joost thans niet meer het afschuwelijke dat hij er zich van had voorgesteld. Gul en open schonk hij Hausmann zijn vriendschap, leefde mee in zijn sterke werkelijkheden, in zijn zekerheid en zijn toekomstvertrouwen. Zij deden samen hun best, kwamen met elkander werken, wandelden, radend in warm-gevoelde vriendschappelijkheid naar de raadselen, die van hun leeftijd waren.
Deze tijd kostte Joost de mooiste postzegels van zijn album. Hij merkte het niet. Hij verbaasde zich 'n dag dat ze weg waren, z'n beste bladen ontluisterd. En heftig vergramde hij tegen Johan.
Zijn wrok bleef, toen hij zich in eerlijk terugdenken bekennen moest, dat hij zelf hem de zegels geschonken had. Neen, Johan had geen schuld.
Toch, - waarom kon hij nu niet meer vriendschappelijk aan hem denken?
Hij hield onder alle redeneering door een gevoel, of zijn vriend hem bedrogen had, misbruik gemaakt van zijn gulheid. Zoo'n sul, zoo'n Joris Goedbloed als hij ook altijd was!
Maar ook zijn zelfcritiek bleek niet houdbaar. Hoeveel genoegen had het hemzelf gedaan, iets voor Johan te kunnen doen, iets voor hem op te offeren. Neen, Johan had stellig geen schuld.
Hij nam zich voor, aan hem goed te maken wat hij in gedachte aan hem had misdreven. Een poos was hij daar gelukkig mee, met dat besluit. De ijdelheid zat niet ver. Een zalige zelfbeschuldiging hief hem naar
| |
| |
gelukkige droomen. Hij zag zich edelaardig vergeving vragen voor in gedachte begane aantijgingen.
Wat zou Johan zeggen?
Johan zou vragen of hij gek geworden was, dat zou hij zeker.
Overzenuwd van strubbelende gevoelens, bleef Joost in zijn gehavend album bladeren. Die mooie Engelschman van één pond - weg. Die ouwe Elzasser - weg. Dat zeldzame opdrukje van Transvaal - weg.
Neen, Johan had dat allemaal niet mogen aannemen. Er waren grenzen.
Nu zag hij ineens den jongen die ‘in den handel’ moest. Die ervoor was geboren, niets beters verlangde.
Zou hij net worden als oom?
Maar zijn vader, de oude Duitscher in het pakhuis, - dat was toch wel een mooie middag geweest, vol vreemde verwonderingen - zijn vader leek een vriendelijk, warm man gebleven.
Joost dacht aan zijn eigen lieven vader, hoe die in zoo'n pakhuis tusschen al dat speelgoed...
Die zou er zeker geen handelswaar in hebben gezien... Die zou als een kind zelf met zijn voorraad zijn gaan spelen en bij de eerste Sinterklaas alles aan arme kinderen hebben weggegeven.
Zoo was vader. Vader was anders. En hij, Joost, was anders. Niet om die paar postzegels. De postzegels konden hem niet schelen.
Driftig legde hij het album in de la, om uit te peinzen wat het dan wel was.
Op straat moest hij nu juist Johan tegen komen. Hij wenkte met de hand. Maar Joost, warm van z'n schaamte, sloeg een zijstraat in, riep alleen uit de verte ‘bonjour!’ omdat hij 't niet goed kon laten. Hij maakte een gek figuur.
Johan stond op den hoek hem na te zien. Joost voelde 't in zijn rug.
... ‘Joost!’
| |
| |
Niet omkijken nu.
Hoe schaamde hij zich! Wat was hij een lamme knul! Wat 'n kerel!
Johan liep hard achter hem aan; hij hoorde 't gedaver van zijn stappen.
Wat wou hij toch?
Joost had geen zin met hem te praten. Hij wilde niet gedwongen zijn.
Ja, dat was het: hij wilde niet tot vriendschap gedwongen worden.
Door de lange straat draafden ze achter elkaar.
‘Zeg, jô, - wat heb je?’ riep Johan uit de verte. ‘Loop niet zoo idioot hard weg.’
Joost rende harder - harder.
Wat 'n flauwerd was hij! Wat 'n haas!
Tegelijk wist hij: als Johan hem achterhaalde, zou hij 'm op z'n kop slaan. Hij mocht hard loopen wanneer hij wilde en zacht loopen wanneer hij wilde. Daar had niemand wat over te zeggen.
Johan was grooter, had langer beenen, haalde hem in.
Met booze, warme koppen stonden ze tegenover elkander, beiden dreigend. Hun armen schermutselden, ze raakten elkaar met de vuisten.
‘Flauwe vent, wat heb je toch?’ riep Johan, Joost's pols beetpakkend,
‘Ik laat me door jou niet dwingen! - Door niemand!’
Met een nijdige wrong rukte Joost z'n arm los en ging opnieuw aan den haal.
De vriend bleef toen staan.
Hij schold.
Zij bleven van dien dag af vijanden. Zij vroegen nauwelijks meer waarom. Zij zagen alleen het slechte in elkander, het afkeerwekkende, het vervreemdende. Een stuk zelfzucht, verwaandheid, lompheid in z'n opgeblazen levenszekerheid, - zoo zag Joost zijn vroegeren vriend. Hoe had hij ooit met dien proleet kunnen omgaan! De schaamte vlamde in z'n hoofd,
| |
| |
wanneer hij dacht aan alle dingen, die zij samen hadden bepraat.
Alles aan hem: zijn oogen, die te stellig stonden, de manier waarop hij zijn hoofd droeg, z'n loopen, stond Joost tegen. Vooral walgde hij van z'n onverdraaglijken lach. Hoor dat geiterige geschater!
En nu verbeeldde hij zich ook, dat hij Johan niet uitstaan kon om zijn Duitsche afkomst. Zelfs de heerlijke middag in het pakhuis en de aardige herinnering, die hij aan den vriendelijke vader had, werden aangetast. Wat had de vent zich uitgesloofd met z'n lorredingen! Echt 'n kerel om z'n leven lang in zulke rommel te zitten, die Johan, - Johan...? hij kon dien lummel niet meer bij den naam noemen. Hoe ooit had hij 't gekund! Wat 'n poen eigenlijk om hem daar mee te sleepen, hem te lokken, want wat hij had niet gezeurd en gezanikt met die ellendige vleistem, - om hem al die prutserij te laten zien of het wonderen waren, zich aanstellend tegenover de bedienden, als aanstaand patroon, die er alles al bij voorbaat te zeggen had. Of hij, Joost, nooit eerder griftendoosjes en Janklaassenkasten gezien had!
Heel die geschiedenis van het middagbezoek in het pakhuis, van de romantiek ontluisterd, kwam in een hatelijk, leelijk licht te staan, ieder gebaar ervan was bedorven, iedere vreugde zuur en wrang.
Johan liep hem voorbij met een lomp lichaam. Als twee hemelbollen die niet met elkaar te maken hebben, rolden zij langs elkander.
Zou hij omkijken?
Toen Joost zich omkeerde, draaide Johan snel zijn hoofd terug.
Beiden ergerden zij elkander met hun schamperen lach. Het contact was verbroken, elk middel verloren om weer met elkander in aanraking te komen in vriendschap, in waardeering. De oorlog was verklaard en iedere uiting verdacht.
| |
| |
Deze plotselinge onberedeneerde haat was een poos lang de positieve kant van Joost's leven. Hij besteedde er koppig al zijn energie aan, als viel er niets beters te doen dan zijn ellendige vijandschap te kweeken, te documenteeren, goed te praten. Johans lichamelijke aanwezigheid in de klas hinderde en ergerde hem, prikkelde zijn zenuwen. Hij voelde hem daar achter zich zooals men een hinderlijk lichaam voelt.
‘Wat heb jullie toch? Jullie waren zulke dikke vrienden,’ vroeg een jongen.
‘Met dat mispunt? - Vrienden? - nooit geweest!’ voer Joost uit.
Maar hij liep weg om zijn hinderlijke schaamte te verbergen.
Deze ervaring maakte hem een stuk ouder.
Toen hij weer tot zichzelf kwam, bleek er iets in zijn wereld veranderd. Hij zag de jongens om zich heen, de menschen in zijn omgeving, als iets afzonderlijks, een wereld buiten zijn wereld, wier wetten en beweegredenen hij wel nimmer in staat zou blijken te begrijpen. Zij schenen bewogen door iets van binnen-in, dat hem verborgen bleef; zij hadden iets afgeslotens, waar niemand toegang had. Niet alleen meer Johan, hen allen voelde hij als vijanden.
Met bevreemde oogen zag hij toe, niet anders dan hij naar een wereld van spinnen en torren zou gekeken hebben, met hun geheimzinnig gedoe van pooten, tasters en sprieten. Hij meende zeer eenzaam te leven onder vreemden, zooals zijn vader had geleefd. Want nu zag hij diens levensuitlaaiing, al de lyrische luidgeruchtigheid zijner fantazieën en stemmingen, als het verweer van een eenzaamling, buiten de wereld gesloten en aangewezen op een wereld uit hemzelf.
Zoo meende hij te zijn. Maar hij was niet luidruchtig en zong niet en deed geen dwazernij met zichzelven, als in dien vroegeren tijd, toen hij gelukkig
| |
| |
zich voelde. Hij bleef neerslachtig, afgezonderd, tobbend over zijn trieste raadselen. Tot zeer langzamerhand het floers van hem werd geheven en hij, zonder daarvan het bewustzijn te dragen, het goedvertrouwend jongetje weder werd dat hij in z'n wezen altijd was geweest.
In die dagen begon hij ook het meisje weer te zien. Het was iets vriendelijks en liefs, dat hem aantrok en verbijsterde. Iets boven hem. Het vulde hem met schroom en onwaardigheid. Soms ook met schaamte, waarvoor hij geen reden wist.
In stille mijmeringen liep hij zijn gewaarwordingen af te spinnen, daarbij kwam hij nooit tot een eind, de draden verwarden zich, en alleen een heerlijkheid bleef over van verlangen, dat geen naam had en geen vorm.
Een bepaald meisje was er niet. Hij lette op andere jongens, die zusjes hadden en kameraadje waren met haar vriendinnetjes. Zij vertelden hem hunne heldenfeiten.
Hij dacht:
‘Ik ben niet waardig dat een meisje mij aanziet.’
Meteen kwam zijn ziel daartegen in opstand. Waarom hij niet en die andere jongens wel? Was hij minder?
Hij vond vrede in de verklaring, die voor hemzelf het gunstigst uitviel: zij sneden weder op, zij waren onverdraaglijke ophakkers met hun verhalen!
En het sprookje bleef onveranderd mooi voor hem, van de ongenaakbare prinses, tot wier heerlijkheid noch hij noch anderen werden toegelaten.
Toch zag hij soms wel hoe andere jongens durfden en bereikten, en dat maakte hem verdrietig. Hij worstelde om het sprookje te behouden. In nederigheid en zelfverachting verzonk hij, toen een jongen, geheim fluisterend, hem vertelde van zijn liefde voor Guusje Melchers, en dat de meisjes zelf ook wel
| |
| |
wilden, en dat Guusje hem een zoen gegeven had.
‘Een zoen?’ vroeg hij verbijsterd.
‘Natuurlijk!’ pochte de ander triumfantelijk. De verschrikte schichting in Joost's oogen ziende, vroeg hij, schamper:
‘Vind je dat zoo erg?’
‘Och nee...’
Joost droomde weg; de jongen liet hem staan. Bah! wat 'n suffe vent!
Mij zal nooit een meisje zoenen, mijmerde Joost, en al verlangende, hoopte hij dat het ook nimmer zoo wezen mocht.
Een groote gebeurtenis naderde. De leeraar voor Nederlandsche taal, op zijn manier een letterkundig enthusiast, deed de jongens van de hoogste klassen een oud kluchtspel instudeeren. Maanden achtereen werd het gelezen en tot in z'n vezelen verklaard; dan kregen de besten hun rol, die zij reeds bijna uit het hoofd kenden. In het gymnastieklokaal werd iederen vrijen Woensdagmiddag repetitie gehouden.
Joost deed mee met een klein knechtsrolletje, een paar woorden maar, waarvoor hij geregeld de repetities meemaken mocht, die een hooggestemd pretje waren voor allen. Bij 't naderen van de voorstelling kwamen ook de Zaterdagmiddagen erbij, toen nog weer sommige avonden, en er was de gespannen heerlijkheid der generale repetitie, op het tooneel van een danslokaal, waar twee dagen later de vertooning wezen zou.
Thuis waren de zusters vervuld met Joost's onderscheiding. Hij had óók een rol. Er waren toch jongens genoeg die géén rol hadden. Rollen kregen alleen de besten.
Zij deden hun goedige best voor Joost's costuum, gaven hem kleingeld voor de limonade en het gebakje van de generale repetitie, leefden geestdriftig de familiegebeurtenis mee van Joost's eerste optreden.
| |
| |
Bij dat alles voelde Joost zich in de sfeer der genade, alsof bij hem wat voor zijn kameraden vanzelf en spelende ging, zwaar moest wegen en met expresselijke dankbaarheid worden betaald.
Niets sprak ook vanzelf. Aan alles hing het looden gewicht der opzettelijkheid en omstandelijkheid, dat al zijn vreugden dicht drong. Hij wilde dankbaar zijn, o ja, hij wilde wel. Het lag in zijn karakter dankbaar te wezen; dankbaar en tevreden. Mits daar maar niet op werd gerekend, en hij niet altijd in woorden zijn natuurlijke gevoelens behoefde te zeggen.
‘Nooit kan je dien jongen eens 'n pleizier doen!’ klaagden de zusters, wanneer hij met een korzeligheid zich van hun bezwarenis bevrijdde.
Het was de avond. Het was, na de opluchting der dan eindelijk uitgezuchte voorstelling, het bal.
Op dat bal beleefde Joost het meisje.
Een beetje alleen, in de roezemoes der triumfante hoofdrolspelers, trok hij zijn knechtspakje uit, ontdeed zijn gezicht van het snorretje, dat de kapper met zalvige vingers erop geplakt had. Als weer een gewoon jongetje stuntelde hij het donkere, naar stof en verf riekende, gangetje door naar de zaal, waar ergens, achterin bij de palmen, de zusters wachtten aan haar tafeltje.
Een stoffig licht sloeg op zijn oogen toen hij de groote ruimte binnen kwam, een nevel van gedruischen was om zijn hoofd, alles leefde in agitaties en zenuwachtigheden, waartusschen hij verloren zijn weg zocht.
Ineens stond zij voor hem.
Groot was zij vóór hem; het leek of haar gezicht boven het zijne stond; hij schrok en wilde weggaan.
Maar zij lachte tusschen haar blonde pagelokken, ze vroeg:
‘Kèn je me niet meer?’
In een vreugd, een opspuiting van geluk, dat zij hèm nog kende, juichte hij:
| |
| |
‘Wiesje!’
Zijn handen maakten een gretig gebaar, dat haar spotten deed:
‘Vlieg me maar niet aan!’
Maar dan zwegen allebei. Wat hadden zij elkaar te zeggen?
Haar hand aan zijn arm, trok Wiesje hem mee door het gedrang.
‘Laten we hier niet in die volte blijven.’
Zij nam hem mee naar de aangrenzende zaal, waar bedienden met tafeltjes en stoelen bezig waren. Hij was een klein jongetje achter haar aan. Hij kon niet bedenken dat dit Wiesje was, die hem meevoerde, Wiesje voor wie hij zijn presentjes bewaarde en de lekkere reepen chocola... Het leek wel eer of een van de zusters hem meenam, hij wist niet waarheen en met welk doel.
Maar een juichende heerlijkheid deed iets in hem zwellen. Het leek van zijn arm uit te gaan, van de plek waar zij z'n arm vast hield met haar hand, die Wiesje's hand was. Wiesje's eigen hand!
Wat wilde ze?
Het ging als in een verhaal. Geheimzinnige boden of schoone vrouwen namen den held mee naar een plaats, die zij alleen kenden, en ze zeiden nimmer waar ze heen gingen en wat ze voor hadden, dan was het later zooveel heerlijker, wanneer het bleek.
‘Ik had je dadelijk op het tooneel gezien en herkend.’
Wiesje's stem juichte, of dat een blijde verrassing was.
‘Jij was die knecht met dat snorretje.’
En uit haar heerlijke, groote bescherming zei ze: Joost inwikkelend in een wolk van verrukking:
‘Ben je nog net zoo'n lief jongetje als toen - je weet wel?’
Wat was ze veel grooter, veel zekerder dan hij, -
| |
| |
Wiesje! Tusschen de vallen van haar pagehaar stond haar gezichtje aldoor blakend lachende, en hij zag nu eerst haar roze jurk, die met twee strikjes van satijn op de schouders hing. Haar hals was bloot en haar twee lange armen.
Een gevoel van gelukkige dankbaarheid vulde Joost's wezen; hij had het liefst zijn oogen gesloten en zich maar laten doen.
Wat moesten ze hier in deze halfdonkere ruimte... wat deden die menschen daar met die tafeltjes en stoelen?
Nog altijd was Joost te bedeesd om te spreken. Een ongemakkelijk vermoeden bekroop hem: dat hij nu handelen moest, zooals die andere jongens hem verteld hadden. Hij moest optreden, ‘cavalier’ zijn.
‘Mag ik je nu wat aanbieden?’ stotterde hij.
Iets spottends lachte hoog uit haar keel.
Dan zei ze:
‘Ja. Je bent nog dezelfde malle kleine jongen. Daarom hou ik van je. Daarom heb ik je de eer aangedaan je op te merken, - vat je?’
En weer lachte zij zoo.
‘Ja...’ stamelde hij.
In de leegte van zijn hoofd was het, bleef het, een zingend geluk. ‘Daarom hou ik van je!... daarom hou ik van je!...’
God! hoe kon dat waar zijn!
Wiesje scheen met haar pooveren cavalier weldra teleurgesteld. Afwezig, zag haar gezichtje rond, of ze iets zocht. Toen ineens hield zij hem haar balboekje voor met het dunne, zilverige potloodje:
‘Als je zoet bent, mag je een dans van me.’
Joost had geen dansen geleerd. Hij durfde er niet voor uitkomen. Hij voelde zich stumperig. Duizelend schreef hij zijn naam in het boekje achter iets Fransch, wat daar gedrukt stond, en de naam van een dans scheen te zijn.
| |
| |
‘Niet vergeten, hoor!’ riep Wiesje, meteen weg in het licht van de andere zaal.
In dat licht moest Joost nu weldra volgen om de zusters te zoeken, die in breede burgerlijke afwachting zaten te kijken naar al de menschen en kinderen, zich gereed makend voor het ‘bal na’. Liefst zou hij stilletjes heen zijn gegaan om te mijmeren over de volheid van z'n hart. Telkens moest hij diep zuchten. Wiesje hield van hem! Wiesje hield van hem! Die zekerheid leek hem een zoo groote vervulling, dat hij heel niet verlangde naar het feest, dat straks nog komen moest.
Marietje, de jongste zuster, die was gaan zoeken, kwam hem ophalen uit de volte, tegelijk zijn jasje bekloppend, waar wolkjes poeder achtergebleven waren, en met drukken lof hem prijzend voor zijn rolletje.
De zusters schenen erg met Joost ingenomen; iets van trots klom over haar gezichten. Voor het eerst zag Joost haar burgerlijke leelijkheid; hij schaamde zich haar gezelschap.
Bij zijn duf glaasje limonade lieten ze hem gelukkig met rust. Hij zou moe zijn na het spelen en de repetities. Door een nevel hoorde Joost de zusters over hem praten; dan duizelde alles weg en hij was alleen.
Al het gebeurde gebeurde nog eens over. Op zijn arm rustte de hand van het groote meisje, zij trok hem mee door de menschen. Om hen heen was leegte.
Wat had zij gezegd?
‘Je bent nog dezelfde malle kleine jongen... dezelfde malle kleine jongen... Daarom hou ik van je...’
Zijn hart bonsde.
Hièld ze van hem? Hièld Wiesje van hem?...
De menschenvolte scheen tot bedaren te komen. Er vormde zich een staart. De muziek maakte sleepende geluiden; bezemend veegden de gelijke beenen der dansers den stoffigen vloer.
| |
| |
Hièld zij van hem... Wiesje?
Hoe kòn dat?
Rood besloeg zijn gezicht, om het herdenken zijner onhandigheid.
Zij zou hem zeker uitlachen.
Maar dààrom juist hield ze van hem... Daarom juist?...
Voorbij zijn oogen zeulde de lange polonaise-drom. De zittende menschen wezen elkaar hunne kennissen.
‘Moet je niet kijken? Joost?’
Juist toen hij opzag, was Wiesje vóór hem. Aan den arm van een grooten jongen, een mijnheertje al met een kneveltje, schoot zij in schaterpret voorbij.
Joost verbeeldde zich dat zij naar hem omkeek en hèm uitlachte.
Hij wist het zeker.
In een woede sprong hij op.
Wat moest hij?
Zijn houding vergeten, ontvluchtte hij haastig de verstikkende zaal.
|
|