| |
| |
| |
V.
Tijdens de ontbinding van het gezin werd Joost bij oom en tante te logeeren gedaan.
Hij zou 't er goed hebben in hun groote huis en ging erheen met een nieuw gesteven boordje, dat wrong om zijn hals.
Tante ontving hem met gestrenge vriendelijkheid. Zij was op haar hoede. Want Jooske, zoo gemakkelijk en handelbaar in z'n jonge jaren, bleek een vreemd, moeilijk te besturen element geworden. Natuurlijk kwam dat van z'n vader, die had zulke rare ideeën over opvoeding. Hij leefde met het kind als met een gelijke, een medeplichtige had oom eenmaal gezegd, en zoo was het. De laatste met wien hij gesproken had vóór zijn schandaligen dood, was Joost geweest. En Joost zweeg erover. Hij zweeg koppig.
Met dit kind, dat geen traan had gelaten bij z'n vaders dood en begrafenis, zou ze nog last genoeg krijgen. Het was zonderling. Anders deed Joost sentimenteel genoeg; hij kon grienen om een mug die je dood sloeg en hield redenasies waar je wee van werd over bloemen, die je niet plukken mocht, want een bloem wou leven in de zon. Ja, verbeeld je!
Dat was nu een beetje over, sinds hij dien raren meester uit de eerste klas niet meer zag. Toch hield hij altijd een klap van de molen beet, iets aparts, waar geen ander mensch aan zou denken.
Nu dit weer. Iedereen - het bleef toch ook een zielig geval met Geert's dood - iedereen had gehuild, zooals natuurlijk was en gezond. Ook tante. Want ze zou niet ontkennen dat hij ook wel veel goeds en liefs had gehad, al leefde hij er maar op los, niet lettend op z'n zaken en de belangen van z'n gezin.
Tante had een zenuwsnik verborgen in haar zakdoek toen ze hem zag liggen in de kist, met zijn gezwollen gezicht. Dooien waren altijd akelig om te
| |
| |
zien. Bij Coba, Johanna, Marietje was ze achtergebleven toen de dragers hem weghalen kwamen.
Joost ging mee.
Joost zat, als een der naaste verwanten, in het eerste rijtuig met den rug naar de lijkkoets toe. Wit en hard, van was leek het, was zijn gezicht. De zusters meenden: hij zou ziek worden als hij niet huilde. Tranen gaven lucht. En goedig-meewarig hadden ze met hem gesproken, over vaders goedheid, over zijn lief, zacht karakter, waarvan ze allen, al had hij hun verdriet gedaan, veel hadden gehouden.
Maar niets.
Ook tante had hem aangepakt; brutaal was hij weggeloopen, had haar met de woorden in den mond laten zitten.
Oom dacht: bij de begrafenis zou hij wel loskomen. En hij gaf bijzonder acht op hem. Toen de kist naar buiten werd gedragen... toen ze gingen met de baar het kerkhof op en alles er zoo netjes uitzag... toen Geert zakte langzaam in de kuil... de scheppen aarde ploften op de eikenhouten kist...
Ontroerd, zelf, had oom Willem alle belangstellenden bedankt bij deze groeve, namens de familie, van wie een enkele te jong was om het verlies te beseffen. Daarbij had hij nog naar Joost gekeken. Joost stond er bij als een wassebeeld.
Nu was hij daar met z'n nieuwe gesteven boordje. Hij zag er proper uit, de zusters hadden als flinke meisjes keurig voor hem gezorgd.
In de huiskamer, die een koud licht uit de zonlooze serre ontving, zette tante hem neer; zij ging bij hem zitten en zweeg. Toen zei ze dat hij 't zich maar gemakkelijk moest maken; zij zocht haar werkmandje en begon aan iets kantachtigs te haken.
Langen tijd wist Joost niets te doen. Wat beteekende: zich gemakkelijk maken? De stilte perste van alle kanten op hem aan. Zijn handen voelden het
| |
| |
zoore trijp van den stoel, waarop hij zat, en zijn oogen telden de patronen van het roode tapestry op den vloer.
Dan zag hij ook tante.
Tante was een ingebeelde dame in goeden doen. Nog juist bijtijds getrouwd om voor het oudevrijsterschap bewaard te blijven, had zij haar beetje eigen existentie in de huwelijksgemeenschap gebracht, voortaan haar waardigheid ontleenend aan de positie van oom Willem, haar man.
Naarmate zijn zaken vooruitgingen, hun welstand toenam, dijde haar persoonlijkheid uit. Het beperkte beuzelwerk eener correcte huishouding gaf haar genoeg te doen om haar gevoel van nuttig-zijn in zelfvoldoening om te zetten. Zij prospereerde met haar echtgenoot, bleef als zijn vrouwelijk complement hem volgen en rekende zich, in de domheid harer levensbeperking, niemands mindere.
Haar meeningen had zij zoo goed als iedereen en zij zag geen reden er voorzichtig mee om te gaan. Aan haar welgevestigden burgerlijken staat ontleende zij haar recht over al wat in de conversatie ter sprake kwam het hare te zeggen, zonder een oogenblik van twijfel. Zij kende geen moeilijkheid, geen schroom en geen betamelijkheid.
In den loop der huwelijksjaren raakte haar gemakkelijkheid van leven, zoo naar den geest als naar 't lijf, tot gezellige uiting in haar rond gezicht met de roode koontjes, waarboven haar oogen blonken, helder van verzekerde vitaliteit.
In het langzaam vorderen van hun beider maatschappelijken welstand hadden tante en oom Willem zich glijdend aangepast bij nieuwe eischen. Zij groeiden voordeelig mee met het milieu dat zij konden betalen, zooals men meegroeit met nieuw levensgerief, dat naarmate 't wordt uitgevonden nuttig en weldra onmisbaar blijken zal.
| |
| |
Oom Willem, een werker, ontkwam daarbij aan de belachelijkheid, die, ongezien van haar zelf en haar gelijken, over tante's wezen was komen te liggen. Hij had, voor wat hij werd, gewerkt. Maar bij tante moest het vanzelfsprekend meeprofiteeren, zonder dat haar innerlijk wezen in actie gekomen was, tot tegenstellingen van innerlijk en uiterlijk leiden. Achter haar gewichtig voorhoofd raderden geen hersens. Dit maakte haar doen aanvankelijk ietwat onbewust en stuntelig, zoodat zij een apart deel van haar energie had in te spannen om zoo energiek te lijken als ze inderdaad was.
Op den duur werd ook dat gewoonte en ging het buiten haar bewustzijn om. Ze hield bijwijlen over aan gewichtigheid zonder het zelf te weten.
Joost, zoo naar tante ziende uit zijn stilte, werd daarvan iets gewaar. Hij raakte onder den druk van al het secure en positieve om zich heen, van de respectabele naar hun eisch onderhouden meubelen, van de dikke welvoldaan glimmende verf der deuren, het gepoetste van alle blinkende dingen en tante's onverdroten zelfverzekerdheid, die scheen te bevestigen dat het zóó goed was.
Met een kraak van zijn stoel ging hij verzitten. Tante zag op, langzaam, liet haar rond hoofd tevreden weder neer boven haar haakgeval, zei rustig:
‘Morgen ga je weer naar school.’
Het was tegelijk een besluit, reeds gevallen tusschen haar en oom, en een mededeeling voor Joost om hem op z'n gemak te stellen. Tante voelde iets van zijn ongemak in de onrustigheid van z'n zitten en verzitten op dien zooren trijpen stoel, zijn verzwegen vraag of dat nu zóó duren zou moeten, tegelijk ook haar eigen oordeel, dat een jongen van dien leeftijd, wat er ook gebeurde, niet ledig loopen mocht.
‘Ja, tante,’ zei Joost, schaamrood van verlegenheid.
Hij werd zich bewust van alle narigheid die hij nu
| |
| |
beleven ging: de hunkerige nieuwsgierigheid van de jongens, de benauwenis van weer onder hen te zitten als een vreemde, met wien zoo wonderlijke dingen gebeurd waren als het sterven van een vader, met al het schandelijks en verschrikkelijks daarbij. Klein, gekrompen, voorzag hij hun vragen, hun blikken, hun onbescheidenheid, hun minachting. Hij bedacht dat hij heftig moest zijn, hen met de vuisten op de kop timmeren als ze wat van hem wilden. Maar zooiets lag buiten zijn aard, en nu kreeg hij een gevoel van groote moeheid, of hij tegen het leven niet meer opkon. Waarom gebeurden al die dingen juist met hèm?
‘Ben je niet blij, weer naar school te gaan?’ vroeg tante.
Neen, blij was hij niet. Joost dorst toch tante niet zonder antwoord te laten.
Hij zei, wringend aan z'n nieuwe boordje, dat snoerde om zijn hals:
‘Ja, tante.’
Nu, hoopte hij, zou het uit zijn.
‘Het is niet goed,’ zette tante door, gedurig bezig met haar werk, ‘dat kinderen van jouw jaren van school wegblijven. Je moet leeren, om vooruit te komen.’
Joost zweeg.
Tante zag hem onderzoekend aan.
‘Je vader...’
Ineens voelde hij zich leven. Z'n vader? Wat z'n vader? Wat durfde ze van vader zeggen!
Tante echter, afgeleid, lei haar haakwerk in het mandje, deed het mandje dicht, zette het in de kast, sloot de deur daarachter met gewende zorgvuldigheid af, en zei:
‘Je moest even naar boven gaan, Joost, je handen wasschen. 't Is half zes geslagen, oom komt zoo dadelijk thuis om te eten.’
Jooske had verdriet om zichzelven. Want toen hij,
| |
| |
na dien eersten schok, tante zoo secuur had zien doen, met het haakwerk, het mandje, het deksel, de kast, de deur, was hem te binnen geschoten wat vader zeggen zou, vader die altijd om pietluttigheden, zooals hij 't noemde, grapjes maken moest. Hij hoorde vader zeggen:
‘Dicht de pot, er zit paling in!’
En hij hoorde 't zoo duidelijk, dat hij omkeek of daar niet iemand achter hem was die gesproken had.
In een verbijstering van tegenstrijdigheden stond Joost's denken stil. Schaamte om zijn ongevoeligheid, die immers ook de zusters, en tante, en oom, hem hadden verweten... geen traan had hij gelaten bij vaders begrafenis, als een wassebeeld had hij er bij gestaan... de pijnlijke, stekende nawerking van het grapje, dat van vader was - en hoe had hij aan vader kunnen denken en grapjes maken!... het vage bewustzijn ook dat hij wat doen moest, iets wat tante had gezegd... Wat had tante gezegd? Hij was het vergeten. Alles werd dik om hem heen, hij wist niet meer waar hij zich bevond, de kamer leek te golven, en tante, zich omkeerend terwijl ze de deur uitliep, herhaalde knorrig:
‘Kom jongen. Wat sta je daar te kijken. Ben je niet snik? - Ga naar boven, je handen wasschen.’
Opgelucht, bevrijd dat hij het nu hàd, liep Jooske snel langs tante heen de kamer uit en naar boven.
In zwijgende gewichtigheid aten ze. Gekrompen, zat Joost aan de ronde tafel tusschen die twee groote vreemde menschen in, angstig dat hij alles verkeerd zou doen. Hunne koppen leken veel grooter dan natuurlijk was en heel dicht bij. Ooms handen sneden het vleesch aan plakken; hij zag ze in zijn richting komen en van de vleeschvork een schijf schuiven op zijn bord.
Toen ze allen hadden, de schaal met snijboonen was rondgegaan, en de aardappelen, toen Guusje, die
| |
| |
tikte en binnenkwam, het vleesch voor de keuken had weggehaald, begonnen oom en tante langs Jooske heen te praten, net of hij niet bestond. Hij voelde zich gekrenkt, toch hoopte hij maar dat ze niets tegen hem zeggen zouden, dan hoefde hij geen antwoord te geven. Alles gebeurde naast hem, afzonderlijk, alle dingen één voor één zonder verband.
Zij spraken er ook van dat Jooske morgen weer naar school gaan zou. Oom wreef zijn servet langs den vetten mond, keek Joost aan.
Hij zei, bedenkelijk:
‘Zóó!’
Waarop hij in een broeierig zwijgen verviel.
‘Dat is het beste voor hem,’ meende tante langs Joost heen.
‘Ja, ja.’
Er was griesmeel met bessenvla. Joost moest zeggen dat hij daar zooveel van hield. Maar tegelijk met de griesmeel met bessenvla kwam er een gesprek over vaders zaken, en dat er niet uit z'n boeken wijs te worden was. De curator had van ‘bankbreuk’ gesproken.
Bij het uitspreken van dat woord keek oom Joost gestreng aan, alsof hij hèm iets te verwijten had. Ook tante keek bedenkelijk, bedenkelijk zooals men kijkt wanneer men iets niet begrepen heeft en het toch heel erg vindt.
Oom begon, terwijl Joost's stille oogen begrijpend glimlachten om tante's ingespannen aandacht, aan een populaire uitlegging. Joost hoorde dat zijn vader wanneer niet dàt... nu ja hij had zichzelf aan de gerechtigheid onttrokken en oom zou niet oordeelen... dat hij zeker in de gevangenis zou terecht gekomen zijn.
Toen was het of Joost wat zeggen moest, iets schreeuwen, maar het kwam niet uit z'n keel.
Tante keek met stekende oogen. Streng zei ze, dat hij zijn bordje moest leeg eten, dat was zoo
| |
| |
gewoonte onder behoorlijke menschen. En oom toette zijn eetmond met z'n servet, legde het daarop energiek neer, besluitend:
‘Enfin!’
Dan stond hij op en de maaltijd was gelukkig afgeloopen.
Op een van de volgende dagen had Joost, gesard, een uitval, die in een snikbui afliep, zonder dat hij iets had gezegd. Tante en oom spraken ongegeneerd over vaders gebreken, dat hij ‘gedronken’ had en gespeeld, er was een rekening van ‘De Haringbuis’ gekomen van wel driehonderd gulden aan soupeetjes, er waren fluisterende beschuldigingen, die Jooske niet begreep.
's Avonds kwamen de zusters, dan hielden ze ruzieïge conferenties. Joost hoorde zijn naam noemen en telkens weer, hij keek uit zijn boekje op of ze hem riepen, of hij misschien antwoorden moest, maar ze letten niet eens op hem, en schuw kroop hij weer in zijn alleenigheidje.
Op school wisten ze. Niemand vroeg meer wat. De meester deed opzettelijk vriendelijk tegen Joost, die hem met een felle woede haten ging, want zijn trots verdroeg geen medelijden.
Op 'n middag, bij 't naar huis gaan, liep een jongen met hem op. Het was Wout Robbers, dien hij anders nooit zag, met wien hij niet sprak en niet speelde, want Wout was veel grooter dan hij, een sterke, knappe, overwinnende jongen.
Wout kwam naast Joost loopen, zijne lange schaduw plaste over den kleinen jongen heen, zijn stem kwam benauwend van boven.
‘Ik wou je zeggen,’ begon Wout, zeker van zichzelf, ‘ik condoleer je nog wèl met het verlies van je vader.’
‘... Ja...’ aarzelde Joost terug, tegelijk grootemenschen-achtig bedenkend dat hij ‘dank je’ had moeten zeggen.
| |
| |
‘Wat dééd je vader?’ vroeg Wout, gewichtig.
‘Dééd...?’
‘Ik bedoel: hij was op een kantoor, niet?’
‘O ja,...’ zei Joost, klein. Hij voelde iets als een schaamte.
‘Boekhouder?’ bleef de groote jonge inquireeren.
‘Ik geloof van wel,’ meende Joost, nog kleiner, want hij vreesde nu dat Wout naar de schánde zou vragen, naar het verdwenen geld, het spelen, naar al die dingen meer, waar hij geen verstand van had.
Maar Wout zei, wijs:
‘'t Is een heele slag voor jullie.’
Dan liepen ze zwijgend naast elkander voort. Wout, groote jongen, met zijn zekere manier van doen, Joost zich werend tegen de ellendige gewaarwording, uitgehoord en beschermd te worden.
Wat wou die jongen toch?
‘Wat ga jullie nu doen?’ vroeg Wout, met zijn stellige woorden.
‘Doen?’
‘Ik bedoel: jullie moeten toch leven.’
‘Zeker,...’ giste Joost.
Zwijgen.
‘Neem me niet kwalijk,’ hernam na eenige stilte de groote jongen. ‘Is er gèld?’
Joost keek van beneden hem aan. Wat bedoelde hij? Neen, er was geen geld, geloofde hij, maar wat ging Wout dat aan? Hij begon te vermoeden, waarom wist hij niet recht, dat de ander iets onbehoorlijks vroeg. Over geld werd altijd alleen gefluisterd of twist gemaakt.
Toen meende hij fier te doen door te zeggen:
‘Wij hebben geen geld noodig.’
Wout keek: Joost lachte niet. Hij bleef zeer ernstig. En Wout meende nu ook ernstig te zijn, een groote man die weet hoe het hoort, toen hij zei:
‘Zoo... Ik heb niet onbescheiden willen zijn... Adieu!’
| |
| |
Meteen draaide zijn elleboog, waarin de boeken en de groote atlas in het zeiltje hingen, weg, en Joost liep weer alleen.
Bevreemd ging hij in bijzonderheden het geheele gesprek na, zich al hun gezegden precies herinnerend. Hij benijdde Wout zijn zekerheid, maar hij vond van zichzelf dat hij goed geantwoord had. Wat men eigenlijk van hem wilde, begreep hij toch niet. Want wat kon het Wout of een ander schelen, wat zijn vader op het kantoor had gedaan, en of er geld was of niet?
Toen nu echter een der volgende dagen een meester van een hoogere klas met hem opliep, juist zooals Wout had gedaan, zich opdringend in zijn vertrouwen, hem dezelfde vragen stellend, begon Joost iets te beseffen van een leelijke behoefte in die menschen om zich met andermans zaken te bemoeien. Hij voelde ook een toeleg, hem te vernederen door hem te laten spreken over dingen, die als een ramp en een schande over zijn familie gekomen waren. Alsof zij, die anderen, er grooter bij werden, wanneer hij klein werd van schaamte en verlegenheid.
Vooral naar geld vroegen ze. Geld of geen geld, dat scheen verschil te maken voor achting of nietachting. Iemand die geen geld bezat, leefde ongeacht.
Joost zag voor de eerste maal het woord ‘achting’ bewust in zijn hoofd geteekend, hij zag het met de oogen. Het was een boekerig woord, bijna te geleerd voor hem om het te gebruiken, want hij had een soort van schroom, dien hij z'n leven lang niet overwinnen zou, voor geleerde en boekerige woorden. Maar het mijmeren erover bracht hem er juist toe, meer van zulke woorden te bezigen, woorden die naar voren kwamen uit de donkerten van zijn geest, waar ze allang waren geweest, wachtende op een gelegenheid om voorgoed hun plaats te krijgen in zijn helderder besef.
| |
| |
Zoo wist hij zich allengs een ernstig en deftig mannetje worden, oplettend en behoedzaam met anderen, zooals hij nimmer vroeger was geweest.
Zij verhuisden uit hun oude huis met de schutting en de sombere achterkamer met het zelf-geplakte behang, waar roodbruine bloemen zwierden in laaiend goudgeel.
De zusters, geholpen, begonnen een winkeltje van garen en band en een depot van Palthe. ‘Chemische wasscherij en ververij’ stond op een ovalen uithangschild geschilderd met letters wit in blauw, die Joost een voor een had zien worden uit het trekpenseel van den verver, welk ‘depot’ het onderwerp was geweest van wekenlange angstige kansrekeningen, tot de protectie het gelukkig had verworven. Dat ‘depot’ bracht allerhande pakken in huis van vaal, vuil en verschoten goed, die eens in de week door den wagen werden gehaald.
Soms werd Joost met boodschappen belast. Hij deed ze ongaarne, in zijn onberedeneerden jongetjestrots. Toch besefte hij wel dat het moest; hij had geen recht zijn aandeel in het rampig bestaan der verarmde familie te weigeren. Zonder pruttelen liet hij zich belasten met pakken stalen, die op zicht moesten, of gekochte dingen om ‘even aan te reiken’.
Zijn onbevangenheid leed erbij. Hij was bevreesd jongens van de school te ontmoeten, dat zij z'n nederigheid zouden zien, en meermalen, terwijl hij de pakjes wegmoffelde onder zijn bloesje of propte in zijn overjas, kwam hem het vorschend gevraag van den grooten jongen, Wout, in de gedachte, wiens minachtende inquisitie hij thans eerst geheel begon te begrijpen.
Men had hem, na veel deliberatie over dehooge kosten, op dezelfde school gelaten. Oom nam het schoolgeld voor zijn rekening, zoogezegd om den gang van Joost's opleiding niet te storen. In waarheid
| |
| |
rekende oom zich tegenover het stadje verplicht de ‘eer’ der familie door dergelijke middelen hoog te houden, een verplichting waaraan het hem niet licht viel te voldoen.
Ook Joost beleefde matig genoegen van dit stand-ophouden. Allereerst wijl men hem verplicht rekende tot dankbaarheid. Schoon zijn goedige, vriendelijke aard tot dankbaarheid jegens iedereen neigde, de vernedering eener verplichte erkentelijkheid droeg hij slecht. Hij gaf zijn blijmoedige genegenheid gul genoeg, maar men moest er niet om vragen, eischen nog minder. Dan sloot hij zich af, als een in zijn gang gestoord dier, dat minuten lang met ingetrokken zinnen liggen blijft tot men het met rust laat.
Van die eigenschap zou Joost nog veel verdriet hebben, want hij leefde tusschen menschen wier vriendelijkheid rekende op dank. Niemand begreep hoe Jooske ineenen zoo stug geworden was. Het leek of iedereen maar verplicht was het meneer naar den zin te maken, die zich dat genadig welgevallen liet.
‘Wat zèg je nu?’ vroeg oom, wanneer hij, om Joost de ware verhoudingen in te prenten, hem zelf het schoolgeld halen liet, dat eens in de drie maanden moest worden afgedragen.
Joost zweeg. Hij klemde de zes rijksdaalders in zijn warm handje, staande voor oom, die zich omgekeerd had van zijn cylinderbureau. Tante wist hij groot, een benauwende dreigenis, achter hem. Het was alsof ze hem tusschen hun twee ontzaglijke broeiende lichamen hielden geklemd, hem persend dat hij ‘Dank je wel, oom’ zeggen zou.
Waarom kon hij dat nu niet? Waarom zei hij niet uit eigen beweging wat er van hem werd verlangd? Zeker was het toch mooi van oom, het schoolgeld te betalen - zes groote rijksdaalders, ze wogen zoo zwaar in zijn hand, dat hij z'n vingers vast klemmen moest om ze niet te laten vallen.
| |
| |
‘Ik weet niet wat die jongen bezielt,’ zei tante achter hem. ‘Dat heeft hij van z'n vader. Die kon ook, of 't hem zoo toekwam... of je jezelf er een dienst mee deed...’
Oom lichtte waarschuwend de hand. Hij zag iets hards in Jooske's oogen komen.
Mild zeide hij:
‘Laten we van zijn vader nu niet spreken.’
Hij vond zichzelf gewichtig en wijs, toen hij Joost zijn afscheid gaf met deze vaderlijke woorden:
‘Je hebt drie maanden om na te denken of er geen redenen zijn... geen redenen... Verplicht zijn we tot niets, hè? Dat begrijp je.’
Tante bleef iets mopperen, terwijl zij Joost ruimte liet naar de deur.
's Avonds nam Coba den kleinen vent onderhanden. Stug, gesloten stond hij voor haar.
‘Als ze maar niets zeiden...’ klaagde hij goedig.
In zijn overgevoeligheid was het hem, of ze voor iedere boterham, voor z'n kleeren, z'n schoenen, dankbaarheid vroegen.
Waarom?
Zeker, ze hadden ervoor gewerkt. Dat zeiden ze ieder oogenblik: dat zij, de zusters, en oom, en de broers die uit Indië geld stuurden nu en dan, dat zij allen er hard voor moesten werken. Joost raakte ervan onder den indruk en hij had ook wel hard willen werken. Waarom eigenlijk? Hij kon er de einden niet van aan elkander krijgen. Het leek alles weer met geld te maken te hebben, en alles wat met geld te maken had, was leelijk en verdrietig.
Hij nam zich voor, met een heilige belofte, die hem warm van binnen maakte, later ook hard te werken om alles terug te betalen tot den allerlaatsten cent. Maar wanneer hij hun het geld gaf, alles terug en nog heel veel meer, zooveel als ze wilden hebben, zou hij niet vragen om hun dank.
| |
| |
Zoo behield hij in zijn daggepeins gelijk, een sterk, overwinnend gelijk, dat hem groot maakte en trotsch.
Tegenover Wout echter en anderen bleef hij zich klein en misdeeld gevoelen. Zij behoefden zeker nooit ‘dank je’ te zeggen, tegen niemand, wanneer zij niet wilden.
Dat zijn tusschen gelukkiger, vrijer jongens, die allen een eenvoudig recht op hun leven schenen te hebben, was zijn andere bron van verdriet. Soms, meende hij, het zou beter geweest zijn hem niet meer naar die school te zenden. Hij voelde zich schameltjes gekleed, eenzaam tusschen hun pretjes, zielig tusschen hun zelfzuchtig, brutaal, luidruchtig geluk. Boos was hij niet op hen; eigenlijk benijden deed hij hen ook niet. Zij waren alleen van een andere wereld, waar hij buiten blijven moest.
Soms dacht hij, dat dit alleen kwam van zijn armoedige uitzonderlijkheid, zijn leven onder schuld en schande, zooals de menschen het leken te noemen, gekleineerd door een beleedigend medelij. Maar hij wist ook wel, in helderder terugpeinzen naar vroeger: nooit zou hij als een geheel gelijke bij hen hebben gepast.
Schoon hij, een aangroeiende knaap, in zijn vroege ondervinding al heel veel had leeren onderscheiden, hij bleef bij voortduring dupe van hen, die sterker waren, positiever, vooral zelfzuchtiger. Men kwam bij hem terecht om hulp bij moeilijke sommen, om een vergeten woordenboek, om strafwerk. Vele Woensdagmiddagen verschreef hij aan vervelende, in hun dwaze eenderheid eindeloos terugkeerende regels voor jongens, die moesten voetballen of met een roei-schuitje uit. Vroegen zij hem mee, altijd bedankte hij. Hij kreeg den naam van een dooiediender, die nooit iets wilde, maar met wien toch iedereen goeie vrienden bleef om hem als 't noodig was te exploiteeren. Wie daarbij zijn overgevoeligheid krenkte had meteen, en
| |
| |
voorgoed, afgedaan. Met al zijn zoetsappigheid, zeiden de jongens, was hij te grootsch dat hij keek.
Joost had een tijd, een zeer langen tijd, niet meer aan zijn vader gedacht. Zijn graf bezoeken, zooals de zusters op geregelde dagen deden, daartoe was hij niet te bewegen. Zij kwamen dan met verhalen aan, dat de violen door de nachtkou waren omgeknakt, het treurwilgje, met een schop mest aan het hoofdeind geplant, wou niet groeien. Beter zou het zijn, een steen op het graf te leggen, daar had je voor altijd wat aan. Zoo'n steen was duur. En weken, weken bleef dat een probleem voor de familie, aan alle maaltijden, alle avonden doorzeurend: hoe het geld voor zoo'n steen te vinden, op een gemetselden rand, met een opschrift, zooals het stond in de prijscourant van den steenhouwer, dien Marietje den durf gehad had aan te vragen.
Eindelijk kwam het ertoe. De steen werd geplaatst, allen gingen ernaar kijken, en kwamen met voldoening terug. Vader, al was zijn nagedachtenis niet ongerept, had wat hem toekwam. En weer begreep Joost dat de ‘eer’ der familie in het spel was geweest, waarvoor oom een zeker bedrag had geofferd.
Dit heen en weer getrek aan vaders nagedachtenis hinderde Joost met een knagende pijn. Het gaf hem overigens weinig aanleiding, meer dan gewoonlijk aan vader te denken. Opnieuw, en toen hij zich voor het steenen geval op het kerkhof niet bleek te interesseeren, verweet men hem zijn ongevoeligheid. Niemand gaf zóó weinig om vader als hij, van wien vader zoo veel gehouden had.
Eerst maanden daarna, zonder verband met eenige gebeurtenis, voelde Joost plotseling zich sterk in vader leven. Of neen... het was vader die in hèm leefde, maar nu zoo, of hij werkelijk, met zijn groot lichaam en zijn gulle vroolijkheid, in hem, Joost, gevaren was.
Joost kon het zich niet verklaren. Hij liep, zoo
| |
| |
vaak de school het toeliet, uit, de wegen en de duinen in, naar de zee, en hij liep met vaders beenen, hij zong met vaders liederen, hij verheugde zich met vaders van zon en bloemen verrukte oogen.
Een groote heerlijkheid was in hem, jubelend genot om den wind, die het zand in z'n oogen sloeg en flabberde door z'n losse haren, om het felle verblindende licht, dat uit den wijden hemel gutsen kwam, om de witte, feestelijk zeilende wolken.
Hij ondervond het alles als een wereld van zijn wereld, van vaders wereld; hij stelde zich voor, grooter geworden, zou hij lichamelijk op vader lijken, en een heerlijke in zijn verbeeldingen gelukkige mensch tusschen de menschen zijn.
Zooals vader!
Was hij als vader nu niet reeds? Bij al zijn vernedering om dingen van armoe en schaamte, bij zijn afhankelijkheid van de zusters, die weer haar plichtige nederigheid hadden voor oom en tante, bij zijn kleinmoedigheid onder de kameraden op school, - leefde hij niet in zijn eigen blijheid en trots, een eenzame in zelfgekozen afzondering, een dienende, vrijwillig, zoolang hij dienen wilde?
Het geluk nam hem in bezit, hij zwierf in de ruimten van strand en hemel, tot het duisterde, en de zee dreigde met grauwe, bulderende hoozen, die als wolven sprongen op hem aan.
En toen beleefde hij het, te zijn een heerscher over dit alles, een midden en doel van heel de ontzaglijkheid der winden en ruimten. Hij, Joost. Om zijn hoofd loeiden de groote geluiden, de woedende zee daverde verzwelgend naar hèm!
Maar zijn strand stond vast onder zijn voeten, hij stampte, hij zwaaide met de armen, hij ontlaadde zijn wonderlijke geestdrift in luid klaterend gezang.
Van dien dag af begreep hij veel meer dingen van zijn grooten en zwakken vader. Al zijn fouten,
| |
| |
waarover de menschen in harde woorden zonder vergeving spraken, al de zonden die hem stelden aan den anderen kant der wereld.
O, hoe had hij de gedachte aan zijn vader lief! Hoe was hij hem zelf!
In zijn hart was een zwellende vreugde, en hij bejegende alle menschen of zij zijn broederlijke gelijken waren.
|
|