| |
| |
| |
IV.
Zoo zou Joost een kerel van tien of elf jaar worden en niets, heelemaal niets, van geld begrijpen. Zijn vaders staathuishoudkunde was volstrekt onvoldoende. En op een goeien dag, toen hij een figuurzaagvoorbeeld noodig had, ging hij naar den winkel, zocht er een mooi met sierlijke loovers uit, en zei den mijnheer, dat hij het geld maar op de rekening schrijven moest.
Een beetje verwonderd, deed de mijnheer toch wat Jooske vroeg. Later kwam de kwitantie voor een kwartje, die vader betaalde, schaterend: hij had er wel voor twee kwartjes schik om.
Coba en Marietje's aanstaande, die op weg was een degelijk man te worden, vonden het ‘ook een opvatting’.
Jooske behield zijn onstoorbare vroolijkheid. Maar hij bezat een gevoelig hart, en al zulke opmerkingen krasten er verdrietelijkheid in. Zij zetten hem aan het mijmeren zoo vaak hij alleen was.
Daarbij verliet hij dan weer gelukkig den grond der feiten, die ook menigmaal geen vastheid voor hem had. Hij onderging en onthield eerder stemmingen dan zakelijkheden: zoo hing iedere realiteit in een aureool te drijven als een zon, of werd schemerlijk omdroomd van schoonglanzende nevelen. Dat deed de dingen hun harde kern verliezen. Niets van buiten, eigenlijk, raakte hem heelemaal, wondde hem, of maakte hem rijk met een bloeiende genieting. Hij poëtiseerde zelf aan zijn leventje door, naar zijn aard tot een zachte genoeglijkheid geneigd, zoodat het gedichtje zijner dagen niet al te zwaarmoedig werd.
Hij had een kameraad, een sterken, zakelijken jongen, die, zonder hem bewust te exploiteeren, leefde op zijn ziel. Jooske's knikkers, Jooske's potlooden, zijn rekensommen en zijn thema's waren voor Hein. Jooske
| |
| |
rekende daar niet over. Er zaten voor hem geen overwegingen aan vast. Hij schonk zonder zich het geschenk te realiseeren, en zoo dacht hij ook aan terugvragen niet.
Ook voor den ander was het heel gewoon dat Jooske's bezittingen hem behoorden. Waarvoor anders waren zij vrienden? Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat hij in die vriendschap wel poovertjes weinig zelf te schenken had. Geven was hem niet een natuurlijk gebaar. Geven was ruilen.
Wanneer zij samen een dubbeltje van hem, Hein, te versnoepen hadden aan clandestiene cigaretten of kleverige nogabrokken, bleef Jooske voor vijf cent zijn schuldenaar. En dat vond Jooske vanzelfsprekend, al offerde hij zelf al wat hij bezat zonder rekeningcourant.
Hoe die vriendschap zoo ontstaan was, zou Jooske niet hebben kunnen zeggen. Er zaten in de klas andere jongens genoeg, die hij aardig vond. Naar sommigen keek hij met een benijdend verlangen, omdat ze knap waren of zoo zeker in hun doen, sommigen van een laatdunkende fierheid, die Jooske toen imponeerde. Hij zelf voelde zich daar een beetje armoedig en verschoven bij.
In Hein vond hij niets van dien aard te bewonderen. Die was ‘gewoon’. Maar het ‘gewoon-zijn’ van Hein was toch iets anders dan Jooske's eigen gewoon-zijn, dat zag hij zeer goed.
Toen ze nu toevallig zoo vrienden waren, vond Joost er een stil behagen in, voor Hein kleine offers te brengen: helpen bij 't schoolwerk, boeken leenen, snoepgoed deelen.
Hein ontving op een eenigszins critische manier, net of het nèt goed voor hem was. Dat maakte Jooske's offer dan altijd waardeloos en ontnam er de glorie aan.
In 't begin vond hij bij z'n schenkingen de heerlijk- | |
| |
heid terug uit de dagen van zijn kleine vrijerij met Wiesje. Hij genoot van de vreugde van zijn vriend, die hij zich graag groot voorstelde, en hij hoopte op de dankbaarheid van stralende oogen of een verrukt woord.
Hein echter verwende hem niet in dit opzicht. En zoo ging Jooske's klein tribuut voldoeningloos voorbij.
Spoedig wende hij daaraan. Hein was immers zijn vriend. Ze hoefden elkaar niet telkens voor alles te danken. Toch somwijlen hinderde hem zijn terughoudendheid, zijn gemis aan gelijke gulheid, die onder vrienden - zoo meende hij het uit de kinderboeken, die hij las, te hebben begrepen - die tusschen vrienden moest bestaan.
Soms brak hun vriendschap. Dan wachtte Hein rustig af tot Jooske hem weer opzocht, vol berouw en zwakheid, aan de vriendschap gehecht, die hem niets gaf dan den rijkdom van zich weg te kunnen schenken aan zijn vriend.
Het duidelijkst bleek hem de waardeloosheid hunner kameraadschap, toen thuis die erge dingen gebeurden. Zij hadden aanvankelijk geen naam en geen vorm: iets dreigde, zooals donkere wolken dreigen kunnen met de onbestemdheid van een onweer, dat misschien nog afdrijven zal.
Er kwamen vreemde meneeren in huis. Zij werden gelaten in de mooie voorkamer, alles was daar ongerieflijk van ongebruiktheid en ordelijkheid, en zij lieten er den viezen reuk hunner sigaren, waar Jooske hoofdpijn van kreeg, en een wanorde, die de zusters met gewichtige zwijgende gezichten weder wegruimden.
Een van die heeren had Jooske in de gang beschermend door de haren gestreken en ‘krullebol’ tegen hem gezegd. Zijn ziel driftte tegen die vriendelijkheid. Zij waren toen alle kamers binnen geloopen, hadden overal in gekeken, aldoor begeleid door vader, hen voorgaande als een gevangene aan kettingen.
| |
| |
Aan tafel werd gezwegen. Niemand kon een brok binnen krijgen. Tegen Jooske waren ze vriendelijk allemaal, of ze meelij met hem hadden. Hij had dien avond geen moeilijkheid om de straat op te gaan, en, laat zich aanmeldend om zijn boterham, kreeg hij geen standje.
Vader keek hem in de oogen. Hij nam Jooske's gezicht tusschen z'n groote handen, alsof hij hem iets innigs te vertellen had. Maar hij zweeg.
‘Ga morgen maar niet naar school, Joost,’ riep hij hem na, toen Jooske al in de deur was om naar bed te gaan.
Jooske lag tegen het donker aan te kijken. Hij begreep niets. Niet naar school? Waarom niet naar school?
Hij dacht dat z'n vriend Hein er verdriet om hebben zou. Wat zou mijnheer Keizer zeggen? Die zou hem vragen of hij ziek geweest was, en allen zouden ze hem aankijken. En hij was niet ziek geweest. Wat moest hij dan zeggen?
Van school blijven leek hem een ernstig plichtsverzuim, iets onbehoorlijks, dat alleen door hooge noodzakelijkheid kon verontschuldigd worden. Zijn overwegend gevoel daarbij was: hij durfde het niet. Dat zou hij vader morgen zeggen. Hij zag mijnheer Keizer, met een scherpen blik van zijn kristallen bril, hem aankijken, en alle jongens in de klas zaten in gnuivende verwachting: wat zou hij als reden opgeven? En de bovenmeester zou komen, hij moest hem volgen naar het kamertje, net als Simon, die gespijbeld had en daarna voor drie dagen was weggezonden als straf.
Wat was er dan gebeurd? Ineens joeg een angst de klamte door z'n haren. Was er iemand gestorven?
Hij dacht aan Jan, toen zijn moeder gestorven was en moest worden begraven. Die had vrij gehad. Maar wie kon er gestorven zijn? Niemand. Wat
| |
| |
'n dwaasheid te denken, dat er iemand gestorven was, terwijl ze toch allemaal springlevend beneden om de tafel zaten.
Zeker hing het samen met de vreemde heeren, die in huis geweest waren. En Jooske voelde met zekerheid: dat hing weer samen met geld. Alle ellendige, verdrietige dingen hingen samen met geld.
Wat was geld?
Hij lag daarover te tobben in een groote helderheid van denken. Uit zijn cijferboekje kwamen de sommen voor z'n oogen te staan, hij kon ze uitrekenen alsof ze geschreven stonden op een bord.
Maar toen wist hij nog niet wat geld was.
En weer klemde zijn klein verstandje zich vast aan de enkele begrippen die het meende veroverd te hebben, waar dan een wreede schuldeischer bij kwam, die met wijdgetrokken grijns en een dikken tong tusschen roode laplippen op vader aandreigde en hoe langer hoe grooter en monsterlijker werd.
In den nacht werd hij wakker. Ze zaten beneden nog op. Hij hoorde het gefluister der stemmen; een deur ging; en het werd heel stil.
Nu zag hij hen allen weer zitten onder de lamp.
Gele gezichten, ronde, gedrochtelijke gezichten in den nevel van licht.
En vader gebogen in schaamte.
Op z'n bloote voeten stond hij op het zeil in de slaapkamer. Er was geen geluid, geen stem. Toch de zekerheid van hun daar-zitten beneden, om de ronde tafel heen, de hoofden gezwollen in het gele licht, en vader in zijn schaamte gebogen.
Hij durfde zich niet bewegen.
Hoorden ze beneden zijn bloote voeten?
Hij bedacht dat hij Hein z'n laatste kwartje uit z'n spaarpot gegeven had voor een hengel... het laatste kwartje... niemand wist dat hij listig 't eruit gepeuterd had met een mes...
| |
| |
Dit zwol tot een misdaad in zijn voorstelling.
Hoeveel geld had hij uitgegeven in al die jaren...? Bij Dolers, den koekbakker, en voor cigaretjes, die eigenlijk akelig smaakten, maar het stond zoo kinderachtig als je niet rookte, en ook voor potlooden en figuurzaaghout. Dat moest zeker bij elkaar heel veel zijn. Het was niet te berekenen.
Op zijn koude voeten stond hij de cijfers te malen en te hermalen in zijn hoofd; zijn beetje rekenbegrip schoot los, het werden honderden en duizenden, aldoor wies de schuld, zijn schuld, aan de misdaad - zooveel geld te hebben opgemaakt.
Het kwam hem voor dat alleen zijn verkwisting de ramp over zijn familie had gebracht; het geval van den weggewaaiden hoed verscheen in gedrochtelijke afmetingen voor zijn geest; hij zag hen allen daar zitten, de zusters met zorgelijke gezichten, Coba boos, snauwende dat het geld niet op haar rug groeide, vader, die zijn servet neersmijtende, overzenuwd de kamer uitliep.
Joost probeerde te luisteren...
Hóórde hij?...
Wat zaten ze daar te bepraten zoo laat?
Zeker hadden ze 't niet vergeten... alles moest zijn schuld, zijn schuld natuurlijk zijn.
Groot schemerden de koppen in hun lichtkransen onder de lamp, wonderlijk rond en gezwollen, ze negen dicht tot elkander over de tafel heen, ze fluisterden en grijnsden.
Toen hoorde hij stappen die naar boven kwamen; hij schuilde rillend van angsten weg in zijn bed.
De volgende dag dompelde hem diep in de schande. Hij wist niet wat het was; het droeg een vreemden naam: vader was failliet. Niemand legde hem uit wat het beteekende, maar het woord had een angstwekkende klank.
Johanna hoorde hij zeggen dat zij niet meer over
| |
| |
de straat dorst te gaan; het huis stond als in rouw, donker, alles gesloten.
Vader bleef opgesloten, zwijgend, in zijn papieren en boeken; er kwam een vreemde mijnheer, de deur klapte schielijk achter hem dicht, alsof de menschen niet mochten zien dat hij binnen kwam. Hij deed koelbeleefd tegen iedereen en Jooske wist niet waarom hij hem haatte.
Dagen achtereenvolgend duurde de druk. Men leefde als onder water, aldoor binnen het huis. Er waren ruzies, waarbij vader verweten werd dat hij de schuld van alles droeg.
Oom Willem kwam ook. Hij had alles tevoren wel zien aankomen, hij bedankte er feestelijk voor nog meer van zijn kostelijke geld in den bodemloozen put te smijten. Hij vroeg ook waar het tafelzilver was, de dingen van moeder. Met roodgezwollen gezicht gaf Coba rekenschap: de mijnheer die het geld voorschoot en die in Lombardije woonde.
‘Bah!’ viel oom uit. ‘Was dan liever bij mij gekomen!’
Toen kregen vader en hij ruzie, maar vader bleef ijzig bedaard, hij liet zich niet opwinden. Jooske begreep niet waarom oom zoo verschrikkelijk kwaad werd, en Coba huilde. Telkens sprak vader maar enkele woorden in het brutaal gekijf van oom; hij leek pret te hebben in wat hij zei; hij werd hoe langer hoe vroolijker.
Eindelijk nam hij zijn hoed om de deur uit te gaan.
‘In Godsnaam vader, wat gaat u doen?’
Coba, in uiterste ontsteltenis opgesprongen, hield hem bij den arm.
‘Buiten. Lucht happen. - 't Is me hier te benauwd.’
‘Een schandaal om je te vertoonen voor alle menschen,’ meende oom.
Vader bleef vroolijk.
‘Zal wel wennen,’ zei hij. ‘Jooske, we moeten
| |
| |
wat lucht hebben, ga mee. Deel de schande van je vader, jongen. Dat zal je goed doen.’
En zonder verder op hun geschandaliseerde protesten acht te geven, nam vader Jooske bij de hand, plakte hem in de gang z'n petje op het hoofd, ging met hem naar buiten in de frischte. De deur klapte zoo hard achter hen dicht, dat vader ‘ho!’ zei, als was hij er zelf van geschrokken.
Het werd een lange wijde wandeling, de stad uit, die vader benauwde, langs de kweekerijen, den duinweg in, en heelemaal over de huiverende witte bergen tot aan de zee. De wind stond bol, flapperde aan den hemel, trok aan je kleeren, bedreigde je pet. Soms was het of je heelemaal opgenomen werd; dan spoelde aan alle kanten tegelijk de bolle lucht om je heen, je stond niet meer, maar was een wolk, midden in de zanden, de zee en de lucht, en vader, geruchtig, vroolijk, danste met groote passen verder, wadend in het zand, de eerste op een duin, als een dolle jongen weer dravend naar benee, Jooske meetrekkend aan z'n groote hand, dat hij vreesde in de vaart z'n beenen te breken.
‘Goddank!’ riep vader, toen zij op het strand eindelijk waren.
Heel zijn doen was in beweging, z'n armen zwaaiden, hij danste op z'n malle beenen, hij sprong, klapte in de handen, blies met volle wangen, alsof hij een benauwenis loozen wou, hij greep opeenen verschrikte Jooske bij de heupen en wierp hem hoog, hoog om er bang van te worden.
Dan, z'n groote wangen nat van tranen, rood van den wind, drukte hij Jooske tegen z'n lichaam, zeggende dat hij vaders lieve, lieve jongen was, en dat hij niets, nooit iets gelooven moest van wat de menschen zeiden, want dat de menschen altijd hun best deden elkander te pesten, te donderen, te negeren. Het leven, Jooske, het leven was te mooi om je dat aan te trekken.
| |
| |
Toch kwam, die dagen, de zorg ook om vader. Wanneer de deftige meneer er was, werd vader altijd zeer klein; hij liet zich standjes geven en vermanen, leek het wel, net als kinderen moesten doen van den bovenmeester op school.
Maar was de meneer weg, dan werd vader weldra weer van een heerlijke opgewektheid. Van de reuzen, die den hemel bestormden, scheen hij er wel een geworden. Rumoerig en geruchtig vulde hij het huis met zijn groote persoonlijkheid, lachte om alle wat de zusters in hun drukkende benauwenis zeiden, bleef niet-te-storen vroolijk en zette telkens z'n hoed op om naar buiten te gaan in weer en wind.
Hoe was het mògelijk!
Het stadje keek geschandaliseerd naar het huis van den failliet, den man, die z'n schulden niet betalen kon. Het volgde hem op straat met krenkende, verwijtende oogen, als ware hij een misdrijver, voor de gevangenis goed; het femelde achter gesloten vensters, in groezele binnenkamers, van zijn praats en bereddering, terwijl een elkeen wist hoe eigen slordigheid en lichtlevendheid hem in den nood hadden gebracht. Men fluisterde van zijn drankzucht, zijn brooddronken soupertjes in het restaurant der betere burgerij, sommigen wisten te fazelen van vrouwen, die met hem het geld hadden opgemaakt. Haar namen wist niemand, men kende zulke schepsels niet, noch wist waar zij woonden, misschien wel in een andere stad. Maar dat zij er deel aan hadden stond stellig vast, zij ontbraken immers nooit in dergelijke gevallen, en Welgemoed, een lief heer in z'n jeugd, was geen man om zonder een vrouw te leven, - een weduwnaarschap van nu al negen jaar. Het bewijs liep willig met de stelling mee: opmaken en vrouwen het hoorde bij elkaar.
Zoo stond het voor iedereen vast: de drank, de vrouwen, de lichtzinnigheid en men zei zelfs het spel
| |
| |
hadden 't hem gedaan. Al die praat kwam langs verdekte wegen naar het huis zelf terug, de zusters hoorden 't in haar benauwelijke schaamte, zij geloofden er in. Dit te gelooven behoorde tot haar eigen wantrouwelijke benepenheid.
Zij geloofden in die dagen graag al wat verkeerd was. Haar hart behoefde een verklaring van haar ellende. En zagen zij niet alle dag vader in zijn lichtzinnige dronkenheid? - Hij was niet wijs zooals hij deed: de menschen tarten en uitdagen, sjouwen met ooievaarsbeenen door de stad, z'n hoofd opgeheven boven z'n artistiekerige flabberdas. Heel zijn uiterlijk van schijn-artist was erop berekend aanstoot te geven: zijn haar in de krul, zijn hoed een rand of wat grooter dan alle gewone-menschen-hoeden, zijn zwart, losgeknoopt dasje van opengehaakte zij, zooals alleen dominee's en verwilderde schoolmeesters droegen - meester Boom droeg ze zoo, die de risée, ja de risée was van z'n stand, - z'n lage schoenen met wilde zijden veters, zijn sokken met gekleurde streepjes onder een omgeslagen broek alsof hij een jonge kerel was van vijf en twintig.
Alle giftigheid die haar burgerlijk fatsoen had opgezameld, schamperde nu uit, het leek of de dochters haar vader haatten en maar de gelegenheid zegenden om met haar schimp over hem los te vallen.
Toen de bitse opmerkingen van de vrouwen niet bleken te helpen, was de aanstaande schoonzoon over het schandaal begonnen. In gepaste bescheidenheid, zooals hem, dat wist hij zeer goed, betaamde, rekende hij het toch zijn plicht, vader die daar niets van scheen te merken, op de hoogte te brengen, hoe de menschen over hem dachten. Begreep hij dan niet welken indruk hij moest maken op anderen, anderen die minder luchthartig oordeelden over de positie waarin hij, waarin de geheele familie zich bevond?
| |
| |
‘Welke positie?’ vroeg vader geamuseerd, en de jongeman, die niet meer wist hoe hij 't in zijn gepaste bescheidenheid - dit woord, vooraf bedacht als dekking, herhaalde hij gedurig - zou klaren, mompelde iets onverstaanbaars.
Gelukkig gaf vaders vroolijke houding hem gelegenheid zich ernstig gegriefd te retireeren, zoodat tegenover de zusters zijn houding iets heroïeks behield. Inderdaad, men vond dat hij zich kranig had gehouden, Marietje was zeer trotsch op haar man, en achter vaders rug, - hij was alweer de deur uitgeloopen, daar eindigde ieder onderhoud mee - zaten ze het geval in teedere solidariteit uiteen te doen.
Het weer bleef in die dagen vlagerig, met vroege donkerten en onrustig achter elkaar aanjagende wolken, waaruit de koude regen nimmer ophield te lekken en te striemen. Vader, de kraag omhoog, de oude verslonsde hoed, die hij zonderling in eere hield, en tegen den wil der geschandaliseerde zusters telkens van de vuilnisbak redde, over 't hoofd gedrukt - wat leek hij wel! een versjouwde schooier - vader, glimmend van den regen, met doorsopte laarzen, slenterde den langen dag in het hondeweer om. Al de lawaaierigheid van den wispelturigen wind joeg achter zijn fantazieën; hij keerde naar huis vol vertelsels van in zijn woeligen geest beleefde dingen, die dan weer zelf, om hun gezwollen verzonnenheid, andere verbeeldingen wekten, dat Jooske soms angstig vragend zijn vader in de blikkerige oogen zag, bevreesd om zijn vreemde doen.
Maar hij hield van zijn vader, o hij hield van zijn vader!
Hij zag door al het wonderlijke, dat vreezen deed, zijn goede, lieve wezen, en hij ried de torturen van dezen opgejaagden man, dien een benepen familie en een vunze stad van menschen, hengelend achter hun geld, teleurgesteld in hun geld, straffend naar de
| |
| |
moraal van hun geld, met hoon, verachting en achterklap, opjoegen naar buiten de werkelijkheid, waar zijn verbeelding alleen het leven weer mogelijk maakte.
Meer en meer viel de somberte over hun melaatsche huis. Ieder sprak schande van vader, of hij een misdadiger. een door eigen schuld besmette zieke was. Jooske moest weer naar school; hij leed de schichtig-verwijtende blikken der jongens; Hein, zijn kameraad, draaide zich van hem af.
Joost vond dat natuurlijk; het was juist zooals hij het zich had voorgesteld, gevreesd in die dagen van triestige afgeslotenheid thuis. Het was een boete om onbegrepen vergrijp, toch rechtvaardig en passend in den aard der dingen.
Klein zat hij in z'n bankje, waar Koos, een notaris-zoontje, altijd bij hem afkeek, op hem teerde als een rups op een blad, onderwijl grimassen van afschuw trekkend naar de andere jongens. De meester deed hoog-beschermend, dat voelde Joost als het ergst van al; hij zou eerst later weten waarom.
Stilletjes deed hij zijn plicht. Zijn vriendelijk gezichtje, dat lachende geboren was, lag onder troebelen ernst befloerst.
Toen was het dat vader thuis uit zichzelf begon te spreken. Het leek of ook hij behoefte had de schuld van zich af te praten. meenende dat Jooske evenals de zusters en al de brave vrienden en verwanten die 't zoo vanzelf met haar eens waren, - dat ook Jooske 't verwijt in zich droeg om al het onverdiende leed.
Het was kort vóór vaders daad, den eigen dag ervóór. Joost zou het al zijn leven in scherpe teekening onthouden.
Dien dag ging vader niet uit. Hij had op zijn kamer zich opgesloten, zeggend dat niemand hem storen mocht. Niemand hoorde iets. De zusters, nieuwsgierig, beducht om de verandering, die zij niet
| |
| |
begrepen, waren komen luisteren aan de deur. Soms riste het knisteren van papier. Vader was nog bezig, En Coba, met de thee, had aangeklopt. Zij had duidelijk gehoord dat vader was opgestaan en weer gaan zitten. Open deed hij niet.
Ook op de waarschuwing om te komen eten, gaf hij geen antwoord. Als onder een stolp zaten allen aan tafel. Er waren spercieboontjes en geen vleesch. Men moest door overdaad de zonde niet verzwaren. Niemand zou kunnen zeggen dat de familie niet het hare deed. Zoo, wijs, leeraarde Coba, en alle dagen leeraarde ze, en het eten smaakte wrang en ongegund.
Joost kon dien middag nog minder dan anders. Vader bleef boven. Wat deed vader boven? In zwijgen zaten ze voor hun bord.
Over de ramen hing een floers van wasem; het behang met z'n zwart-roode blommen in grel geel spookte. De figuren zetten zich uit en krompen weder samen. Dat gebeurde herhaalde malen. Joost kon er z'n oogen niet afhouden,
Hij at het hem telkens toegeschoven bord niet leeg.
Vader kwam eerst in den na-schemer beneden. Hij was zachtmoedig gestemd, vriendelijk tegen iedereen, alsof hij berouw had. Voor eten bedankte hij. En zachtmoedig, toen Coba wat korzelig aandrong, bedankte hij nogeens.
Hij liep de gang in, z'n hoed opzetten, z'n jas aandoen. Toen, alsof hij iets had vergeten, kwam hij weer binnen.
‘Ga je mee, Joost?’
Joost keek afwachtend, naar de zusters.
‘Me wat gezelschap houden, kerel?’
‘Maakt u het niet te laat?’ waarschuwde Coba, een beetje onder den indruk.
Jooske liep aan vaders hand. Hij liep verdronken in het duister van de straat, waar nog geen lichten brandden. Vader was groot naast hem. En het voelde pleizierig, of ze nu met z'n beidjes waren.
| |
| |
Dan begon de groote kameraad te praten. Hij was nu heel dicht bij Jooske, net als een eigen vriendje, waar je mee praat over vreemde dingen van de wereld, die nog geen naam hebben en geen vastheid, en waarnaar je samen raden moet.
In die vertrouwelijkheid vroeg Jooske alles uit wat hem bezwaarde.
Vader was niet boos, niet verdrietig, hij pakte niet, als anders meest, in gezwollen verhalen uit. Zijn stem was stil en vriendelijk. Jooske kon ook weer wat zeggen, nogeens verder tasten met een vraag.
Zoo ontdekten ze met hun beien het ongekende land.
Het land waar de menschen wonen.
De menschen leefden heel dicht op elkaar en ze waren elkander weinig genegen. Ze deden alles wat ze deden voor zichzelf. Ze dachten aan zichzelf, ze voelden voor zichzelf, ze leefden voor zichzelf.
Wanneer ze zóó konden doen, en ze konden anders doen, dan deden ze nooit wat voor anderen goed en pleizierig was, maar ze zochten hun eigen voordeel en behagen.
Leefden de menschen niet eigenlijk in voortdurende armoe?
Jooske dacht aan geld en zoo. Hij begreep vader niet dadelijk. Armoe was: in stukke kleeren loopen, er vies uitzien, de hand uitsteken om een cent of om brood.
Jooske kende Jim den bedelaar, die liep dronken te zingen van ‘Daar was ereis een vrouw - ieouw!...’ en hij kende ook het bedelwijfje met haar lamme hand, die elken Vrijdag een boterham halen kwam; zij had er ook verleden Vrijdag gelukkig nog een gekregen. Jooske was daar bang voor geweest - misschien wel uit schaamte.
Langzamerhand zag Jooske ook die andere armoe open gaan, waar vader van sprak. Hij moest aan Coba en de zusters denken. Hij dacht alleen zoomaar.
| |
| |
Eigenlijk dacht hij zoo, wijl hij zichzelf heel rijk voelde naast zijn lieven vader. Zijn hart zwol zoo groot dat het stuitte in z'n keel.
Vader, die maar verder praatte in heel wijze woorden, begreep hij nu heelemaal. Er was geen geheim, geen verschil, geen afstand tusschen hen. Al wat vroeger weleens in groote dronken woorden was uitgesproken - dan wist je niet goed of vader het meende, of hij niet van den wind zoo opgewonden was, misschien wel van het drinken dat hij (zeiden ze) nog altijd leek te doen - dat alles ging op het oogenblik heel gewoon worden. Of eigenlijk wondelijk kwam het vóór hem te staan, als iets aparts buiten hem, dat hij bekeek, het beeld van een bioscoopbestaan, iets wat je zag door een kijker. Of uit een boek met verhalen van verre landen en heel weer andere menschen, die alles anders deden en dachten. Sommige menschen waren niet wit, maar zwart of rood, ze droegen de haren gevlochten en aten elkander op. Daar las je dan prachtige boeken van, hoe blanke menschen onder die wilden verkeerden en werden vervolgd, en juist nog even ontkwamen wanneer rondom hen henen loerden de gevaren des doods.
Door zoo'n land ging nu Jooske met zijn vader. Zij waren met hun beiden midden tusschen de vijanden, en hadden gelukkig elkander, - zoo konden ze zich heel veilig voelen. Vader wist van die vreemde menschen alles. Hij kende hun gewoonten, hun vreemde vraatzuchtigheid, die hen ertoe bracht in elkander alleen vijanden te zien, elkaar te belagen, te vervolgen, te verslinden.
Menigmaal tevoren in zijn kleine leven had Joost het gevoel van afgezonderdheid gekend. Anderen leken geheel anders te zijn dan hij, alles anders te doen dan hij. Bevreemd en afgunstig stond hij erbij. Hij rekende zich schuldig en gering, Dan nam hij zich voor ook zoo te worden als hij iedereen zag.
| |
| |
Hij bewonderde zijn vriendje Hein om zijn sterke zelfzuchtigheid, die hem altijd hield aan den winnenden kant. En hoe nederig had hij gestaan toen bij Wiesje, aan wier voeten hij zijn geschenkjes had neergelegd, met een angstig hart hopende dat zij maar goedgunstig genoeg mocht zijn, z'n offranden aan te nemen.
Het navolgen had hij spoedig opgegeven. Hij kon niet. Al wat hij die anderen zag doen, vond hij leelijk van zichzelf. Zijn natuur was ingericht op schenken, op de minste zijn, op bewonderen en dienen. Daarin voelde hij zich het gelukkigst.
Waarom ook zou hij probeeren anders te zijn dan hij was?
Thans aan vaders hand, wist hij, dat zij beiden zoo stonden in de vreemde wereld. Voor de eerste maal voelde hij zich niet meer klein en zwak.
Innige vrienden, kwamen zij laat samen thuis.
Vader zoende hem goedennacht.
Jooske ging naar boven uit de gang, zonder de zusters meer te zien.
Kort daarop, hij lag nog in z'n heerlijke napeinzen, hoorde hij de buitendeur weder gaan.
Den anderen ochtend werd vader opgehaald uit het kanaal.
|
|