| |
| |
| |
III.
Ook in zijn hoogere klas bleef Jooske's vriendschap met mijnheer Boom behouden. Een poosje was dat met de meeste jongens het geval. Sommigen huilden wanneer ze uit de laagste klas weg moesten en namen van den vriend-meester een verteederd afscheid.
Eenmaal hadden zij, klein als zij waren, zich verstout tot een gemeenschappelijk verzoek aan het hoofd: of mijnheer Boom mee mocht naar de tweede klasse.
Met zijn bestudeerde paedagogische welwillendheid had de bovenmeester hen ontvangen en gezegd, dat mijnheer Keizer, die in de tweede klas les gaf, ook een vriendelijke man was, van wien zij veel zouden houden. Overigens moesten zij de regeling in de school maar aan de groote menschen overlaten, vonden ze zelf ook niet?
Dat was het vorige jaar geweest, en de kleintjes berustten in hun ongeluk.
De nieuwe mijnheer was een pedant, hoog, en meer dan recht-op, zoodat zijn rug er hol van stond. Zijn scherpe, glinsterende brillen keken altijd over de klas heen. Jooske moest aan den reus van Klein Duimpje denken: op het prentje greep een groote vuist Klein Duimpje beet en hief hem hoog op: net als een vlieg, zoo liep Klein Duimpje in de halfgesloten palm van de reuzenhand, en de reus keek met benieuwde begeerigheid naar hem.
De meesten vergaten meester Boom heel spoedig. Maar Jooske mocht met hem wandelen wanneer de school uitging, hij praatte over planten en beesten en Joost luisterde, zonder verwondering dat hij alles, alles wist.
Want meester Boom wist alles. Men kon hem geen vraag doen waarop hij niet dadelijk het stellig antwoord gaf. Dat was heel pleizierig voor Jooske, die veel te vragen had.
| |
| |
Hij kreeg altijd veel meer dan hij vroeg, en soms begon het hem te vervelen. Midden in meesters uiteenzetting kon hij dan over wat anders beginnen, en meester Boom keek eventjes vreemd. Zijn baardje hing onder zijn gezicht alsof 't er niet bij hoorde, zijn oogen stonden rond van verbazing.
In plaats van Jooske's nieuwe vraag te beantwoorden, ging hij door met het betoog, waarmee hij bezig was. Want het was altijd een betoog. Joost's aandacht dwaalde af. En op den duur begon hij meester Boom minder aardig te vinden; hij praatte altijd over zichzelf.
Neen, en dat ook weer niet. Hij praatte nooit over zichzelf. Met een zwaar gezicht peinsde Joost hierover na: dat meester Boom toch eigenlijk nooit over zichzelf sprak en het toch was of hij het voortdurend deed.
Dit peinzen liet Joost in verwondering. Hij begon van mijnheer Boom minder te houden, al wist hij zelf niet waarom. Evenals zijn kameraadjes in de tweede klas, liet hij zijn vriend aan de kleintjes over, nog een beetje verwonderd, waarom de meester nooit een poging deed, de oude hartelijkheid terug te winnen. Misschien was Joost daar ook wel een beetje gekrenkt om.
Er was door deze ondervinding iets gebeurd in Jooske's ziel. Zekere voorstellingen gleden gemakkelijker door zijn brein, blijkbaar hadden ze daar een reeds bereid plekje, zooals dat het geval is met een naam dien men gelezen heeft, of een gezicht, dat men heeft ontmoet, herinnerend aan een gelaat van iemand die men goed kent. Men heeft dat woord, dat gelaat meer gezien. En nu ineens blijken er veel meer menschen dan men vroeger wist dien naam te dragen: een schoenmaker, een adverteerende zakenman, een bruigom in het lijstje van den burgerlijken stand. Of allerhande ontmoete personen blijken een eender
| |
| |
gezicht te hebben, wat men tevoren zoo niet zag.
Het was eerst zeer veel later in z'n leven dat Joost bewust zou weten van welke reeks ontmoete menschentypen meester Boom de eerste was geweest. Ze gingen achter elkander aan als de elkaar gelijke beesten in een mallemolen: één was er, tien waren er, en eigenlijk waren er geen individueele menschen, alleen typen.
Jooske dacht: meester Boom is lang niet zoo aardig meer als vroeger, en het zou nog vele jaren duren eer hij het aandeel zijner eigen jong-schielijke genegenheid bij dergelijke teleurstellingen in aanmerking nemen zou.
Na het wegslijten zijner vriendschap met den meester, bleef Joost alleen. Hij merkte daar niets van. Want hij was vol nieuwe dingen. Vooral zijn schoolwerk vervulde hem, de kleine sommetjes, die ingewikkeld leken en aldoor in eenvoudige uitkomsten uitdraaiden, net als touw, dat je uit den knoop haalde. Vooral ook de letters, die zich tot woorden samenvoegden. Woorden ontstonden plotseling, ze waren er ineens en dan gingen ze niet meer uiteen. Dan begreep je niet meer hoe je tevoren alleen losse letters gezien had, stuk voor stuk, net als de letters van Laurens Janszoon Koster, van wien de meester vertelde.
Het uitvinden van de drukkunst leek Joost een eenvoudig spelletje. Hij zou het ook hebben kunnen doen. Er waren verschillende verhalen: een dat Koster in een boom de namen zijner kinderen uitgesneden zou hebben en de natte letters, kleverig van het witte bloed dat onder de boomschors zat, naar huis genomen in een papier, waar ze zich toen op hadden afgedrukt. En volgens een ander verhaal vielen de letters in het zand en lieten daar hun afdruk achter.
Met verbazing zat de klas te luisteren. Ook van Gutenberg uit Mainz, die, knecht bij Koster, de uitvinding gestolen hebben zou en zoo zich de eer
| |
| |
toegeëigend, waar hij geen recht op had. Joost vond de Duitschers schurken, die in hem en zijn bedrog geloofden.
Maar in Haarlem op de Groote Markt stond de bronzen Koster, dus was het waar dat hij de boekdrukkunst had uitgevonden.
Joost deed het nogeens over in den vochtigen bast van wilgetakjes, peinzende als een zijn roeping-vóór-voelend Christuskindje op een schilderij. Hij zwierf bij de duinen om en langs de begroeide kanten der slooten, zooals meester Boom hem geleerd had en hij mijmerde over het dood- en begraven zijn op het kerkhof, dat achter de forten lag. Tusschen witte schelpenpaden lagen en stonden er de steenen, met scherpe letters waren daar de namen in gekerfd. Zijn moeder was daarbij. Jooske bleef langen tijd stil bij haar graf, bevreemd omdat hij niet bedroefd kon zijn. Hij meende dat hij nu had moeten schreien en stille bloemen leggen op den steen. Zoo deden anderen. En zijn hart was zeker ongevoelig, dat hij zoo bij het graf van zijn moeder kon staan, kijkende naar de spitsgehakte letters van haar naam in de grijze zerk, en naar de figuren die daarin waren, witte, doorgesneden straal- en sterdiertjes, alsof zoo'n steen een worst was.
Verwonderd en triest ging hij heen. Hij wist zeker dat hij slecht en ongevoelig moest zijn. Toen Jan Ringel z'n moeder dood gegaan was, moest hij een week lang van school wegblijven om te huilen. Jan keerde terug met roode oogen. De heele klas zat almaar naar hem te kijken, of hij niet nog verdriet had. Soms brak hij dan weer in tranen uit en meester lei de hand op z'n hoofd. Dan bleven ze allen stilschuldig zitten tot Jan was uitgehuild. Het gevoel, dat er iets gebeurd was, hing den heelen middag na. Niemand dorst hardop meer iets zeggen.
Hij, Jooske, moest wel een ongevoelig hart hebben
| |
| |
om zoo gelaten te kunnen zijn. Nogeens zag hij naar het graf van z'n moeder om. Maar het was net als alle andere op het kerkhof, hij moest er apart voor terugkeeren om het nog te vinden. Toen ging hij heel expres een bosje leeuwenbekken halen, die in de malschte aan den waterkant groeiden, daar waar je niet meer wist of er land of water was. Hij keerde echter niet terug, zich wijsmakend dat moeder er toch niets aan hebben zou.
Op den weg naar huis beschuldigde hij zich dan van vreeselijke dingen, heftig bewogen om zijn slechtheid. Allengs vloeide alle bewustheid weg in een zoete malancholie, die hem stuurlooze liedjes neuriën deed, tot hij plotseling verwonderd voor zijn woning stond.
Twee belevenissen hielden zijn gedachten bij den dood.
Aan het grachtje, dicht bij het plein van de kerk, stond achter sombere platgeschoren linden een laag huis. Het was daar altijd donker, door die boomen, maar ook door de donkergroen, bijna zwart, geschilderde luiken en de gedurig gesloten deur. Joost had die deur nog nimmer open gezien, maar dat wist hij toch niet zeker. In ieder geval bleef ze dicht en leek ze altoos dicht te zijn geweest toen het bijzondere over dat huis was gekomen.
Met angstig-ingehouden stappen ging Jooske er voorbij. Daar lag, binnen, een doode.
Achter de zwarte gesloten luiken lag hij, en zou den vierden dag worden begraven. Den vierden dag. Dat hoorde zoo, had iemand gezegd. En nu waren het pas twee dagen, en de doode lag in de donkere kamer van het gesloten huis, dat toch altijd al donker bleef onder de schaduw der geschoren linden.
Toen de doode begraven werd, was Jooske in school. Hij dacht er ineens aan onder de les: nu gebeurt het. Zijn hart bonsde. Bij 't naar huis gaan
| |
| |
keken de kinderen, die langs moesten, schichtig naar het sombere huis. Daar woonde nu een weduwe.
Het woord ‘weduwe’ was in Jooske's voorstelling voortaan altijd verbonden met het sombere huis, waarvan de luiken nog geruimen tijd gesloten bleven, als leefden er geen menschen. Een weduwe leefde in het donker. Zij droeg zwarte kleeren en lachte niet meer.
Maar aan het stille, geheimzinnige huis schelde 's morgens de melkboer aan; een hand reikte de witte kan naar buiten. Was dit de hand van de weduwe?
In Jooske's gevoel leek het onbehoorlijk van haar, nog langer te leven en melk te drinken. Plotseling dacht hij aan z'n eigen ongevoeligheid bij moeders graf en werd van schaamte stil.
In de buurt was ook een verzekeringskantoor vol gouden letters en met een uitstalling van prenten. Zij deden Joost soms denken aan de ernstig-vermanende plaat van ‘Ach, vader, niet meer!’ Men zag zeer bedrukt kijkende figuren, een vrouw met kinderen in rouw. Maar een zilveren engel stond lieflijk steunend achter haar en een vergulde zon ging stralend op.
Vader had Jooske verteld, wat het beduidde, en van ‘levensverzekering’ gesproken. Hij had begrepen dat je dan geld kreeg als je dood ging.
Waarvoor?
Dat kon hij niet begrijpen, en hij bleef vader aankijken, of die toen ook niet meteen denken moest aan de prent ‘Ach, vader, niet meer!’
Vragen dorst hij niet. Er was een geheim verband tusschen dit en dat, en vader, die tegenwoordig nooit meer vóór den eten z'n borreltje (zoo heette dat) dronk, maar soms rood en druk thuis kwam, was daarbij betrokken. De zusters zaten dan somber te kijken, er was een verlegen stilte, tot vader z'n handen wreef, breed voor z'n bord ging zitten en al etende de gedruktheid wegpraatte. Soms, ook, leek hij boos te
| |
| |
worden, en eenmaal had hij z'n servet aan een prop onder de tafel gesmeten en was de kamer uit gegaan. De zusters fluisterden, duidend op hem, Jooske. Niemand had kunnen eten.
Over de levensverzekeringsprent sprak Joost dus maar niet veel met vader. Ze maakte ook eigenlijk geen indruk meer op hem. Vele dagen passeerde hij het kantoor op z'n weg naar school zonder het zelfs te zien.
Tot op een zekeren morgen iets in de uitstalling daar begon te leven. Er was een nieuw bord bij gehangen. En daar stond met zwarte letters dit te lezen: ‘Gemiddeld om de zes minuten sterft een Nederlander. Verzeker u nog heden.’
Jooske had geen besef wat ‘gemiddeld’ was - het woord viel aan letters, die hij niet kon binden. Toch begreep hij ineens de bedoeling. Hij kreeg een gevoel of er druppels neerlekten, geregeld, uit een kapotte goot, en iedere druppel was een mensch.
Hij telde tot zestig en dacht: één minuut! En voortloopend telde hij, naar zijn meening, zes van die minuten. ‘Nu gaat iemand dood!’ fluisterde hij. Angst neep in z'n keel. Hij dacht aan den doode in het huis van de weduwe, aan zijn moeder, die op het kerkhof lag. Dan moesten er zeker wel weer zes minuten voorbij zijn. ‘Nu gaat iemand dood!’ herhaalde het. Een gevoel of er iets zwaars viel, als druipsels van een boom. In de school, bij 't kleeren ophangen in de grijze gang, bleef zijn hand met z'n jasje peinzende uitgestrekt. ‘Nu gaat iemand dood!’ Het was een even stilstaan van zijn hart, telkens onder de les, elke vermeende zes minuten.
En Jooske wist niet wat het was: doodgaan. Het was iets dat gepaard ging met gesloten luiken en donkere kamers, met schaduwen en de stille plechtigheid van een graf. In zijn bed woelde Jooske om ruimte. Hij vermoedde achter het doen en zijn der
| |
| |
menschen somberten, samenhangend met stil-zijn, met schreien, met thuis blijven voor de begrafenis, den vierden dag, zooals Jan gedaan had toen zijn moeder gestorven was. Soms benijdde hij Jan. Die wist. Hij nam zich voor er hem naar te vragen. Maar Jan droeg een zwart strikje om z'n mouw, toen durfde Joost het niet.
In den herfst was alles weder helder in hem geworden. Rukwinden voeren om de heesters in den tuin, alle blad viel van de linden, de spinnen scholen vernepen weg in een hoek van hun natte, sidderende netten.
Van den wind ging Jooske altijd zingen. Hij vocht er dapper tegenin, met hooger geheven stappen en wijd-zwaaierige armen. Op z'n blazenden kop stond het hoedje wat los, hij moest het vasthouden, het diep in de oogen drukken, dat het klemde. Aj! daar ging het den wind achterna het kanaal in, het verdronk in de zware blauwe golven. En hij zong, Jooske, hij zong boven alle winden uit, z'n haren fladderend en z'n stappen daverend op de steenen. Dan liep hij maar door, altijd door, hij dacht aan het uur niet, hij dacht aan niets, zijn geluk was warm en voelbaar binnen in hem.
Van wat er allemaal thuis gebeurde bemerkte hij nauwelijks iets: vader was zwijgzaam en de zusters gingen zorgelijk om. Zij berispten hem om het hoedje, dat twee gulden gekost had, en nu moest er een nieuw wezen.
Dat deed Jooske even verdriet, om die twee gulden - hij had geleerd alle tegenslag en zorgelijkheid in geld te berekenen -, hij luisterde met schaamte-troebele oogen wat er allemaal voor die twee nu nutteloos weggeworpen guldens had gekocht kunnen worden, inmiddels dreef zijn geest ergens anders heen. Belovend voortaan zijn nieuwe hoedje, een lang zoo aardig niet als het vorige was geweest, beter vast te houden, wist hij nauwelijks wat hij zei.
| |
| |
‘Laat den jongen met rust,’ pleitte vader. ‘Hij zal nog gauw genoeg weten wat geld is. Dat eeuwige vervloekte geld!’
Waarom liep vader dadelijk de deur uit, alsof hij iets verkeerds had gezegd?
Dien middag was er geen vleesch op tafel. Coba, de oudste, die het huishouden deed, vond noodig Joost te zeggen: dat kwam door zijn afgewaaiden hoed. Je kon een gulden niet tweemaal uitgeven: voor vleesch en voor een hoed.
Vader stond op, smeet zijn servet weg.
Allen keken zwijgend boven hun borden.
Na een stilte ging vader weer zitten eten. Hij at altijd veel, want hij had een groot lichaam, en hij kon erop snoeven: dat hij onder alle omstandigheden in staat was te eten en te slapen. Maar Coba en de anderen aten weinig. Het stond hun tegen de keel, verklaarden ze.
Jooske voelde zwaar zijn schuld. Kwam dat allemaal door hem?
Na den maaltijd, die niet lang duurde, ging vader liggen slapen op de canapé, de zusters ruimden de borden af. Joost zwierf de kamer uit, niet wetende waarheen.
Eerst buiten, waar het woei, de watervlagen sloegen op de straat, buiten kwam hij tot rust. De handen gebald in de zakken, liep hij verder, het hoofd van gedachten leeg. Zijn lichaam werd warm van inspanning, allengs vulden zich ook zijn hersens weer, en bij scheuten begon zijn herinnering te werken. Toen verlangde hij ook naar rust om stil den draad van zijn peinzen vast te kunnen houden.
Terug gekeerd, vroeg op zijn slaapkamertje, zat hij een poos verwezen op een stoel. Langzaam, met afwezig doen, kleedde hij zich uit en ging naar bed. Er zwierf aldoor een gedachte door z'n hoofd, die
| |
| |
er maar geen vat krijgen kon. Het was een beschuldiging en een bevreemding. Want er moest een ver verband bestaan tusschen het verliezen van z'n hoedje in het water en al het andere, het nare, akelige thuis. Alle naarheid en akeligheid hing altijd aan geld vast.
Maar de slaap haalde hem in zijn afgrond.
Den volgenden dag kon hij bezonnen nog eens alles afspinnen. Zijn kleine arme hersenen zochten de wegen af, raakten verdoold en verbijsterd, kwamen voor plotselinge muren en afgronden, duizelden voor grondlooze verschieten. Alles kwam eraan te pas.
Er was een kachelvacantie; dan werd de school schoongemaakt alvorens de winter begon. Een paar dagen, die een grens trokken in de voortzetting der eendere najaarsweken.
Bij het terugkeeren was alles veranderd; de ramen blikkerden in een ondoorzichtig zwart licht, de spinraggen waren uit de grijze muurhoeken heel boven in het klaslokaal verdwenen, de platen, afgestoft, blonken helderder in hun kleuren. En door het lokaal ging, aan draden gehangen, de lange pijp van de gepotloode kolomkachel, die altijd zóó stond dat hij zoo ver mogelijk van den schoorsteen bleef, anders dan thuis, waar de kachel met een kort stompje pijp onder den schoorsteenmantel was geschoven.
Die paar vrije dagen dompelden Joost in een helder bad, meer verfrisschend dan de warme zomervacantie, die lang duurde, of de Kerstvacantie in dien tijd van grove blauwe koude of striemenden regen. Blij dat ze hem kwijt konden, in hun huishoudelijk sleurwerk. lieten de zusters hem gaan, alleen knorrig over zijn bemodderde laarzen wanneer hij thuis kwam, druipend in zijn natte jas, die over een stoel moest drogen.
Hij werkte nu zijn geheele raadsel uit, bij brokken en vlagen, soms afgeleid door dingen van zijn weg, wind of de helderte zelf van zijn hoofd.
Zouden er menschen zijn voor wie geld niet bestond?
| |
| |
Bij hen thuis was het altijd: rekenen, rekenen, bij alle dingen overleggen wat het kostte, en standjes wanneer iets brak - alsof je dat ooit met opzet deed.
Alleen vader, vader bleef steeds dezelfde. Hij troostte, hij zong, en toen Jooske's eigen bekertje, waaruit hij z'n melk dronk, gebroken was, nam hij hem bij de hand en van de kijvende, zuurkijkende zusters weg.
Hij zei:
‘Kom, we gaan een nieuw halen.’
Dat werd toen een prettige wandeling naar den grooten bazaar, ze zochten den mooisten kop uit, waar ook een schoteltje bij was, met roosjes beschilderd, erg mooi, en vader vroeg niet wat hij kostte. Dat was heerlijk geweest, dàt vooral!
Jooske was trotsch op zijn bezit van een eigen kop en schotel, den mooisten uit de heele winkel. Ze hadden immers alleen maar gekeken of hij mooi, en niet ook of hij duur was. Hij mocht daar thee uit drinken net als de groote menschen.
Toen er aan de kas betaald moest worden, had vader geen geld bij zich. Even was het een schrik voor Joosje, die de schaamte voelde, in een winkel te zijn en iets te koopen, zonder geld te hebben om dadelijk te betalen. Maar vader was er niets verlegen mee, dat werd een nieuwe trots en heerlijkheid voor Joost. ‘Schrijft u het maar op,’ zei vader tegen de juffrouw. ‘Morgen breng ik de kleinigheid even aan.’
De juffrouw dorst geen ‘neen’ te zeggen, al had Jooske wel gezien dat ze elkander aankeken, de juffrouw aan de kas en de juffrouw die had verkocht. Ook de juffrouw, die het pakje maakte, aarzelde even. Liefst had Joost alles maar in den steek gelaten.
Er was toen een mijnheer bij gekomen. Hij fluisterde, trok bedenkelijke oogen, maar knikte gelukkig van ja. Toen deed hij erg beleefd tegen vader, zoodat Joost's geluk en vertrouwen weer terugkwamen. Groot, tegelijk toch een beetje opgelucht omdat het
| |
| |
gelukt en voorbij was, verliet Joost met vader den winkel.
Toch was dat nog een ellendige geschiedenis geworden. Want vader had den volgenden dag niet betaald en leek alles weer vergeten te hebben. Weken later kwam de kwitantie en Coba was razend geweest. Coba en vader spraken niet tegen elkaar, een avond lang. Allemaal om zijn kopje met de roosjes, waar het oortje al afgebroken was bij het wasschen.
Van het geld, dat hij weleens zelf bezeten had, hield Jooske prettige herinnering. Er waren zilveren dubbeltjes - de nieuwe, blinkende uit vaders portemonnaie kreeg hij - soms een kwartje, en wel een heele gulden op zijn verjaardag, waarmee hij doen mocht wat hij wilde.
De dingen, die je graag hebben wou: een fiets, een zaklantaarn, een gereedschapsdoos, kostten altijd meer dan je had. Soms wel tien gulden, of honderd, of duizend, dat wist Joost niet zoo goed. Tien of honderd was niet hetzelfde. Maar het verschil verstond Jooske niet; het was allebei ‘veel’. En zoo bleven hem ook van z'n eigen rijkdom de teleurstellingen niet bespaard.
Toch was het een heerlijkheid, met zoo'n zilveren gulden in je hand te loopen, heelemaal van jou, en het wonder te beleven van het wisselen: allemaal kwartjes en dubbeltjes en centen die werden op rijtjes neergeteld, en nog een pak chocola toe. Je had dan ineenen veel meer dan je gehad had. Maar de juffrouw in den winkel presenteerde uit de kristallen flesch nog een flikje met suikertjes, zij scheen dus ook blij dat je was gekomen.
Overigens bleek aan geld niets dan ellende verbonden. Ruzies van vader met de zusters, vooral wanneer hij later thuis om te eten kwam, bange stilten, dreigende sombere wrokkigheid soms dagen achtereen.
| |
| |
Nooit zou Jooske den vreeselijken tijd vergeten, toen oom Willem alle dagen kwam, elken middag was hij er weer en praatte met vader, en samen zaten ze te cijferen in een boek. Het leek maar niet uit te komen, net als een moeilijke som uit het boekje, telkens rekenden ze nog eens over.
Jooske had er niets van begrepen, maar hij voelde de schaamte van zijn goeden vader mee, want oom Willem leek de baas bij hen in huis, die commandeerde, en de zusters draafden voor hem om hem een kop thee te brengen.
Wanneer oom Willem weg was, kon vader lang achtereen door de kamer loopen, heen en weer, heen en weer. Jooske hoorde verwonderd naar een zacht geluid, net of vader liep te huilen. Maar mannen huilden niet. Jooske zag ook geen tranen. Hij begreep toch wel dat vader verdriet had, hij kwam bij hem, vatte zijn hand en hield die vast.
Toen ging vader eindelijk zitten en nam hem op de knie. Nooit nog waren ze zulke goede vrienden samen geweest, nooit had vader zoo gezongen van de reuzen en gewipt met z'n knie, dat Joost bang was tot den zolder op te springen.
Ineens - Coba kwam binnen met haar behuild gezicht - was het uit.
Dien eigen avond bij 't naar boven gaan om te slapen zag Jooske zijn vader met een touw bezig...
Plotseling had hij begrepen... hij wist niet goed wat...
Vader, door zijn angstgeschreeuw verschrikt, liet het touw vallen en ging naar beneden.
Zulke vreeselijke dingen hingen altijd met geld samen. Er was niets waar zoo over getobd en gefluisterd werd. Wanneer het eten schraal uitviel, of er was gekijf, er kwamen brutale menschen aan de deur, die niet weg wilden, er waren nare boodschappen te doen, waarover lang werd gezeurd en getwist,
| |
| |
tot een van de zusters zei: ‘vooruit dan maar! ik zal wel’, en met iets beradens in de oogen uitging, Jooske wist niet waarheen. En dan keerde ze weleens niet terug met het ding dat noodig was, men probeerde bij leveranciers waar anders niet werd gekocht, het werd een opluchting wanneer alles weer ging zooals het moest.
Eens op 'n dag had Jooske vader de zilveren lepels zien inpakken in een servet. Een voor een woog hij ze op de hand, bekeek de merken. Met bedrukte gezichten stonden de anderen toe te zien, alsof er iemand op reis moest. Coba zei iets van een ‘schande’, want dat het de lepels en vorken nog van grootmoeder waren. Maar vader, onder het grabbelen in de la en het samenpakken van al het zilver met groote zorgvuldigheid, zooals hij alleen het doen kon, vader werd almaar vroolijker, en ten laatste scheen hij bepaald pleizier te krijgen in 't geen er gebeuren moest. Met een opgeheven hoofd ging hij de deur uit.
Voor weken achtereen was er geen zorg meer in huis. Alleen deed het vreemd, van gele vorken en lepels te eten, veel lichter en veel ronder dan de gewone. Jooske merkte er het minste van, want zijn eigen stelletje, dat hij als kleine jongen gebruikt had, was thuis gebleven: dun, rondgeklopt zilver, met gegraveerde loovers en boogjes versierd. Hij vond de zusters zwaartillend en zeurderig wanneer ze klaagden nooit anders als ‘van zilver’ gegeten te hebben. In het eten niet ‘van zilver’ schenen ze een schande en een achteruitzetting te zien.
Vader deed zulke boodschappen, die geld inbrachten, altijd zelf. Herhaaldelijk, met een zekere gedurfheid en zwier, als ging hij een pleizierig waagstuk ondernemen, pakte hij dingen van het huisraad bij elkaar, dan liep hij er zingende mee weg. Eindelijk begon Jooske te onderscheiden dat al die vroolijkheid niet van harte kwam. Het was of zijn groote vader zich
| |
| |
moed oppraten moest voor dat akelige werk. Zijn stem sloeg over en Jooske werd bang van de drukte die hij maakte om zich heen, terwijl alle anderen in huis wrokkig en stil toekijken bleven.
Wanneer vader terugkeerde, was de kunstmatige vroolijkheid weg. Ze leek nu echt geworden. Vaak ontpakte vader kleine snoeperij, die hij gekocht had van het nieuwe geld, zakken met koekjes en vruchten; eenmaal had hij twee flesschen wijn meegebracht voor een feestelijken avond.
‘Vader is net 'n kind!’ zei Coba minachtend, maar de anderen vergoelijkten. Toen met den wijn vonden ze het allen te erg, Jooske hoorde voor de tweede maal het woord ‘schande’, dat hij niet begreep.
De wijn werd niet gedronken. Met een slag wierp vader de deur achter zich dicht, den heelen avond bleef hij weg. Eerst heel laat hoorde Jooske, uit zijn slaap, hem de trap op stommelen naar zijn kamer.
Eens had hij vader naar de beteekenis van dat woord ‘schande’ gevraagd.
‘Vader, wat is toch schande?’
Dat scheen vader groot genoegen te doen. Jooske moest dicht bij hem komen, op z'n knie. Hij hield veel, o! hij hield zóóveel van z'n vader.
Op zijn vraag gaf vader Joost eigenlijk geen antwoord. Maar hij begon te vertellen van oude kooplieden in Lombardije, die wanneer iemand waren in onderpand gaf, daar geld op leenden tegen rente.
‘Onderpand’, ‘geld’, ‘rente’, ‘leenen’, en ook Lombardije, dat waren vreemde, verre woorden voor Jooske. Vader zag het aan zijn oogen, hij legde nog weer uit hoe dat alles was. Zoo leek het een prachtig verhaal, waarin niets van werkelijke dingen in voorkwam, want Jooske was te klein om werkelijke dingen te herkennen, en het gebeurde ook allemaal in Lombardije, waar de mannen lange baarden gedragen hadden veel jaren geleden. De manier van die
| |
| |
Longobarden was later in andere landen gevolgd, en of Jooske nooit van den ‘lommerd’ gehoord had? Toen bloosde Joost, want de lommerd was een ding van schande, dat wist hij nu van Koosje de werkster, die hard sparen moest om er het zilveren horloge van haar man uit te verlossen. Het leek een soort gevangenis, maar voor dingen, niet voor menschen.
Voor het eerst begon Koosje's verhaal nu ook wezen te krijgen. Verwonderd hoorde Jooske zijn vader toe. Een mijnheer aan het loketje nam de dingen aan, die je bracht, en schatte de waarde. Was het goud of zilver, dan toetste hij en bekeek de merken met een vergrootglas, maar er waren menschen die ook kleeren en fietsen brachten, of meubels, of alles wat maar waarde had. Op die waarde kon je dan een deel in geld voorgeschoten krijgen, niet alles, want zie je, die mijnheer moest zeker zijn dat hij, wanneer het geleende geld niet op den bepaalden dag terug kwam, voor het ding dat in zijn bezit was tenminste even zooveel kon krijgen om zijn schade te dekken.
‘Maar wat is dan “schande”, vader?’ vroeg Joost ineens.
Zijn gezicht stond in verraste belangstelling; hij vond dien meneer een gierigaard dat hij het geld niet zóó wou geven. Want hij had toch zeker heel veel. Was dan de schande dat hij panden vroeg om te verkoopen?
En weder deed vader een bladzij open van het groote, mooie boek, waaruit hij aan 't verhalen was. Hij vertelde van den koopman in Venetië, en van een wreed man, die als pand vroeg een pond van het vleesch van den koopman, dien hij haatte. En hoe dat alles nog net gelukkig afliep, omdat hij wel zijn pond vleesch, maar geen druppel bloed mocht hebben.
Samen dwaalden zij uit Venetië weg naar nog veel
| |
| |
anders. Toen behield Jooske de voorstelling van een zeer oud kantoor, waar de dichter Vondel zat, die net als hij Joost heette, en het groote boek bijhield. Maar Vondel schreef verzen in het boek in plaats van te werken, net zooals Jooske zelf op school deed onder een vervelende les. Hij had een slecht rapport gekregen met de aanmerking, dat hij altijd teekende op zijn lei en zijn boeken kapot maakte om papierfiguurtjes te vouwen.
Met vader samen had hij daarover een heerlijke pret. Vader gaf af op die malle schoolmeesters, en ze werden dolle kameraden.
Nooit kon Jooske meer gelooven, dat vader iets slechts deed, wanneer hij dingen wegbracht om geld te halen, al begreep hij nog steeds niet hoe dat in z'n werk ging en waarom ze dien man niet in de kast zetten, wanneer hij de panden verkocht of geld afnam voor zijn moeite van menschen, die toch arm waren.
Wanneer hij zijn zusters van ‘schande’ hoorde spreken, werd hij driftig. Eenmaal gaf hij Coba een nijdigen klap op den arm.
Toen vader dien dag thuis kwam, schold ze: mooie dingen leerde hij Joost!
Vader lachte, terwijl hij Joost zachtjes vermanend aan de ooren trok.
|
|