| |
| |
| |
II.
Maar de wereld zou nimmer voor Jooske vergaan. Zoo was zijn lot. Hij ging verder van Wiesje te houden, hij ging op z'n eentje verder, en alleen haar aanwezigheid in de school hinderde hem daarbij.
Het best was hij met haar alleen wanneer zij er niet bij was, in het wandelen naar huis en van huis, vol van zijn verwachting en zijn namijmering, in den tuin bij de lelies en de gekoolteerde schutting, waar hij de spinnen bekeek, of in de troebele achterkamer met de warrelende bloemen in een rood zwart tegen een brandend gelen grond. Of in zijn bedje kon hij zich zoo gelukkig voelen, dan was er niemand, geen geluid in huis en niets om naar te zien.
Allengs vergat hij Wiesje er bij, en het was toch goed. Hij ging in een schemering van geluk, deed zijn werkjes, hobbelde op vaders springende knie, hij liep geduldig in de rij op de speelplaats, nimmer vergiste hij zich in links of rechts, en zijn griften hield hij zoo mooi geslepen dat de juffrouw hem prees: niemand kon zijn griften zóó mooi slijpen als Jooske!
Dat was iets om trotsch op te worden. Maar niet lang. Die trots vereenigde zich met al het andere, dat er al was en hem gelukkig maakte. Die schat, hij telde haar niet en kende haar niet - ze werd al maar grooter, om alles wat erin vloeide, sluips, ongemerkt, zoo maar zonder naam en zonder opzet. Zijn wezen zwol en straalde ervan, dat iedereen Joosje kende die hem tegenkwam en wat vriendelijks tot hem zei. Hij werd daar niet ijdel onder of veeleischend. Hij deed niets om de menschen te behagen, zoo iets zou hij niet eens begrepen hebben.
Toen zijn vader hem eens naar de school bracht, over hem praatte met de juffrouw, en de juffrouw zei dat hij een beste jongen was, dat ze heel veel tegenwoordig van hem hield, verwonderde hij zich
| |
| |
daarover. Langen tijd bleef die verwondering in hem hangen, alsof hem iets vreemds overkomen was. Toen meende hij eindelijk een oplossing gevonden te hebben: hij was vroeger stout, verstrooid en ongezeggelijk geweest. Daarom hield de juffrouw toen niet van hem.
Maar in die verklaring bleef iets troebels. Waarom was het noodig zulke dingen te zeggen? Hij vond de juffrouw een echte naarling, die hem belachelijk maakte met haar geklets.
Soms lette hij aandachtig op haar, al haar doen bij het spelen van de klas, het matjes vlechten, het teekenen en het schuiven met de telraampjes. Zij deed, bevond hij, alles wat ze deed met opzet. Geen ding kwam zoo maar van zelf uit haar, ze leek voortdurend te bedenken: wat nu weer? en wat nu weer? Dit werd opeens heel gek. Alsof ze telkens stil stond en weer begon. Kijk! daar stapt ze van de verhooging af... één been... nog één been... en tusschen haar stappen is telkens een stilte als tusschen twee tikken van de klok. Je kan aan haar zien naar wie ze heen gaat. Toosje heeft gebroddeld met haar haakkantje, en de juffrouw weet het zooveel beter. Hè jakkes, wat wéét ze 't weer èrg véél béter!
In een fellen haat driftte Jooske onrustig uit zijn bank, hij moest zich bedwingen van roerigheid. Zijn hoofd voelde gezwollen, hij zou haar met de vuisten hebben willen slààn.
Hij gaf een kleinen schreeuw, die hem opluchtte.
Gelukkig leek de juffrouw 't niet gehoord te hebben, ze ging naar haar plaats terug, tergend zat ze daar op haar stoel en alles begon van voren af hetzelfde.
De juffrouw was Jooske's eerste haat, en geen oogenblik haatte hij haar feller dan toen zij, bij de prijsuitdeeling, hem een lief tikje op de wang gaf, zeggende dat hij maar goed oppassen moest op de groote school, waar hij nu heen ging.
Die groote school was een schraal, liefdeloos
| |
| |
gesticht. Ergens een wet, die het gemeentebestuur voorschreef voor lager onderwijs te zorgen, had ambtenaren den plicht opgelegd lokalen te doen bouwen, waar dat onderwijs kon plaats hebben. Zij hadden een bouwkundige in vasten dienst opgedragen een zuinig ontwerp te maken, en dat ontwerp was door den laagsten inschrijver bij de aanbesteding, onder ambtelijk toezicht op de deugdelijkheid der materialen, uitgevoerd.
Nu stond het gebouw daar vervaarlijk aan het zwarte sintelen plein, vierkant tegen de lucht, somber dreigend met zijn twee naar voren dringende paviljoenen.
In het midden was de ingang. Twee deuren, die groot open gingen, maar toch klein leken bij de opstapeling van norsch-paarsen steen daarboven. Alle vensters waren gelijk en vierkant, met stugge hardsteenen dorpels en gemetselde boogjes er boven, die geen doel hadden in den massieven muur.
Van binnen was een school grijs. Tegen de grijsgekalkte muren hingen eindelooze reeksen kleerhaken, telkens onderbroken door de dik geelgeverfde klassedeuren, en weer verder.
Op dien Augustusdag werden alle nieuwe kinderen door hun vaders gebracht. De schoolmeneer deed vriendelijk op dezelfde manier als de juffrouw van de Froebelschool, een vriendelijkheid die Jooske rillen deed, alsof hij iets dat vies was moest aanraken.
Er was voor zijn vader geen tijd. Er waren zoo veel vaders. En toen de nieuwe kinderen allen te zamen stonden in het kantoortje, naast den ingang, bleven ze een poosje verwezen en eenzaam bijeen.
In dien tijd dorsten ze geen van allen iets luidop te zeggen. Sommigen fluisterden, schichtig, alsof ze kwaad deden. Door de opengebleven deur loerden jongens van de hoogste klas nieuwsgierig en plagerig naar binnen.
| |
| |
Jooske's aandacht bleef bij een aan den muur gehangen plaat, die de gedaanteverwisselingen van den kikvorsch voorstelde. Hij wist niet wat dat was. Maar volgend de opeengereekste afbeeldingen van larven, donderpadden en het volwassen dier, voelde hij een groote verwondering in zich opengaan. Hij kreeg ineens het besef dat hij véél zou willen leeren.
Een kleine meneer met een blond baardje, dat hem als een kwastje aan de kin hing, verschoof de deur verder tot ze geheel open stond en klapte in de handen. Hij was onzeker in zijn bewegingen, net of hij ook dien dag voor het eerst begon en niet goed wist wat hij doen moest. Zoo leek hij zelf in Jooske's verwonderd gevoel een van de kinderen.
Hij ging hen voor naar de klas door de lange gang, waar op het kale grijs al de kleeren hingen; het laatste lokaal was voor hen. Zij werden er op de banken gezet, twee aan twee, een jongen die er al was achteraan. Hij leek een veroordeelde, gemerkt met de smet, niet opgepast te hebben, waarom hij was blijven zitten.
Jooske kon zich toen niets ergers voorstellen dan te blijven zitten en hij kreeg een gevoel van schuld jegens den verstooteling, terwijl hij een oogenblik wegdroomde in diens toestand.
Maar de meester stond voor de klas op de houten verhooging, pratende met zijn vriendelijke stem. Jooske hield ineens van hem. Hij had niet kunnen zeggen waarom. De meester praatte over dingen van de school, en dat ze goed op moesten passen, en rustig in de bank blijven zitten, niet praten, want wanneer allemaal tegelijk aan het praten gingen kon men niemand verstaan.
Hij deed dit met een leelijk stadsaccent, dat hem verried als iemand uit de Vinkenbuurt. Jooske begreep, voor het eerst, waarom hij nooit met vriendjes uit die buurt had mogen spelen, maar hij vond den
| |
| |
meester toch niet naar, omdat hij net als die kinderen sprak. Eer leek het wel alsof hij daardoor nog dichter bij hem kwam, met zijn blauwe, vriendelijke oogen, zijn onhandig klein baardje, de linksche manier van zijn doen, als was hij geen groote man die alles te zeggen had. Hij deed op een schaamachtige wijze zijn best, niets van zijn spraakgebrek te laten merken, soms zijn woorden halfweg afbrekend om ze te verbeteren, met een voortdurend verontschuldigend glimlachje.
Ineens dacht Joost, dat hij van den meester houden kon zooals hij van zijn vader hield. Dat maakte hem gelukkig.
Toen eindelijk de bovenmeester binnenkwam, viel er een angstige plechtigheid in de klas. Het was dezelfde groote, met nagemaakte vriendelijkheid aangekleede meneer, die met vader gesproken had in het kamertje bij den ingang. Hij kwam binnen alsof alles van hèm was, de meester zweeg onmiddellijk, plotseling veel kleiner geworden, en hij plaatste zich op de verhooging, met een wenk beduidend dat de les doorgaan kon. De kleine meester verontschuldigde zich: hij had de kinderen juist alles wat ze weten moesten verteld.
‘Zoo!’ zei de groote meester. Hij keek met strenge oogen de rijen langs, pikte Jooske eruit en, knippend met de vingers, zei:
‘Jij bent Joost Welgemoed, nietwaar mannetje?’
Jooske wist niet wat hij moest. De kleine meneer beduidde hem, dat hij de bank uitgaan zou en bij den bovenmeester komen.
Jooske stond op de verhooging. Voor hem was het groote lichaam van den meneer in z'n ruitjesgrijs; achter hem voelde hij iets dat hem verontrustte, een ruimte, een vijandigheid van oogen en van gedachten.
De groote meneer neep hem vriendelijk in het randje van zijn linkeroor, zeggende dat hij van Jooske's
| |
| |
vader veel goeds over hem had gehoord, en dat hij maar een brave jongen moest worden. Beloofde hij dat?
Goedig beloofde Jooske. Hij wist dan niet meer hoe op z'n plaats terug te komen, vergiste zich in de rij banken, en had, toen hij eindelijk zat, de sensatie of alle jongens veel grooter en dichter bij hem waren.
Ook andere kinderen werden geroepen, zij kregen hetzelfde vriendelijke neepje aan een oor of een pruikje haar, dat tot de minzaamheden van den bovenmeester scheen te behooren.
Gelukkig duurde het bezoek niet lang. Maar zoodra de bovenmeester zich wendde om te gaan, hij had, gevolgd door den kleinen meneer, reeds bijna de deur bereikt, hoorde Jooske achter zich een snik, en een klein jongetje brak in jammerklachten uit, z'n gezicht in een wilde wanhoop wrijvend aan de mouw.
Toen draaide de bovenmeester zich om. Hij lachte met al z'n tanden.
Dat werd Jooske's tweede haat.
Maar van den kleinen meester in de klas bleef hij veel houden.
Die wist alles. Die wist alles van de beesten en de planten, en van alle dingen in de wereld, bijna nog veel meer als vader. Je kon hem alles vragen en hij begon te vertellen met zijn wonderlijke zachte stem, die overal een sprookje van maakte.
De meester vertelde graag. Hij scheen in niets een zoo groot pleizier te hebben als in de vragen, die de kinderen van huis of van de straat mee brachten, hun twistjes om een waarheid, hun gissen naar onbekende dingen. Geduldig luisterde hij, stak met een woord hier of daar het verward relaas recht, zooals een teekenmeester met ineens rake lijnen een leerlingwerk corrigeert, en wanneer hij dan genoeg wist, ging hij er kameradelijk bij zitten, en allen bleven in stille genegenheid luisteren.
| |
| |
De kleine meester was niet zoo jong meer, maar een vrouw en kinderen had hij niet, en hij bleef aldoor in de laagste klas, terwijl andere meesters met hun groepje leerlingen opschoten, ieder jaar, of omwisselden in de hoogste en middelste klassen.
Joost hoorde ervan thuis, soms op school van de onderwijzers, die erover spraken, of de kinderen, die iets meenden te weten. Hij begreep niet alles. Er was een geheimzinnigheid om den kleinen meester heen, waarom hij anders was dan anderen en men hem in fluisterende woorden besprak. Zoo'n woord ving Jooske op, hij peinsde er lang over wat het wezen kon, eindelijk vroeg hij den meester zelf, wat het was: een vegetariër.
Mijnheer Boom zag hem langen tijd aan, of Jooske iets onbehoorlijks had gezegd, zoodat hij bloosde en angstig afwachtte. Toen schokte de meester zoo'n beetje zijwaarts met het hoofd, hij deed dat wel meer, wanneer hij uit zijn mijmeringen in de werkelijkheid terug kwam, een gedachte weg schuddende, die hem hinderde en afleidde.
De klas zou juist beginnen. Jooske en meester Boom stonden in de deur, de meeste anderen waren nog in de gang, enkelen zaten al in de banken, slijpend aan hun griffels of krassend op hun ruitjesleien, die zoo heerlijk om figuurtjes te teekenen waren. De meester klapte in de handen, gaf Jooske een vriendelijk schouderduwtje naar de richting van zijn plaats, en toen ze allen zaten, klapte hij nog eens om stilte.
Dan begon hij een mooi, heel mooi vertelsel van toen de menschen vrienden met de dieren waren. Sommigen noemden dat het paradijs, en anderen hadden er andere namen voor, later zouden ze dat beter leeren begrijpen, maar alle menschen waren het erover eens dat in een vroegeren tijd, heel lang geleden, langer dan de oudste menschen zich konden herinneren,
| |
| |
of de vaders, of de grootvaders van die menschen, - dat toen de dieren en de menschen vrienden waren geweest. Zoo was het immers met sommige dieren nog. Poezen en honden hadden hun vriendschap voor den mensch bewaard, paarden deden voor hem het zware werk, al werden ze er niet altijd zoo goed voor beloond als zij het verdienden, vogeltjes zongen voor hem, ook al vonden die het natuurlijk niet zoo pleizierig in een kooi als buiten in de lichte boomen, - begrepen ze wel?
Toen in die oude tijden was dat allemaal nog veel mooier. Want zelfs de wilde beesten, die in den dierentuin zijn en zoo boos kunnen grommen, tijgers met hun bloote tanden, of leeuwen, die ongedurig loopen heen en weer om in hun kooi een opening te vinden, zelfs de verscheurende wolven, de beren en de jakhalzen, zij leefden in vriendschap voor den mensch en voor elkander. Geen hunner deed den andere kwaad, ook de menschen waren toen beter voor de menschen...
De meester zweeg. Jooske zag hem slikken, dat de keelkop onder zijn baardje vreemd en angstwekkend omhoog schoot en weer viel. In verwachting zat de klas.
Toen langzaam zagen ze den meester opstaan, hij nam den witten puntigen stok, waarmede hij gewoon was aan te wijzen, en het krijt, om op het bord de rekenles te beginnen.
De stilte, om de klas gestold bij 't verhaal, dat zoo belovend begon, brak in rumoerigheid. Wat scheelde den meester? Waarom hield hij zoo plotseling op?
In een angst zag Jooske naar de deur, of misschien het schoolhoofd komende was, die altoos de rust verstoorde. Zijn oogen gleden langs die van den meester; hij zag hem moeite doen een drift te bedwingen, en achter zijn kaak een knobbel komen alsof hij beet op iets hards.
Traag sleepte de aandacht aan achter de les. De middag duurde. En kort vóór het sluitingsuur ging de
| |
| |
meester weer zitten, alsof hij nu zijn vertelsel voortzetten zou.
Hij zeide:
‘Ik zal jullie later weleens weer van de dieren en de menschen vertellen. Als jullie grooter bent.’
Hij klapte in de handen.
‘Nu allemaal netjes je boel wegbergen en in de rij.’
Jooske hield veel van den meester op dat oogenblik. Hij meende alles te begrijpen, al wist hij niet met woorden wat. En toen hij later allerhande vreemde dingen over den meester te hooren kreeg, dingen die men fluisterde, als waren daar vreeselijke geheimen aan vast, toen wist hij wel heel zeker dat hij goed had gevoeld.
De meester, die altijd in de laagste klas bleef, werd door alle practische menschen als een zonderling beschouwd. In zijn vrijen tijd liep hij in een fluweelen jas. Daardoor stelde hij zich aan als een kunstenaar, een raar mensch die deed wat een ander niet deed. Op zijn gedrag kon niemand aanmerking hebben; hij woonde overhuis bij een bejaard familielid, een weduwe, die nog een half-volwassen zoon in huis had, met wien hij soms gezien werd op de wegen buiten de stad, verder, waar de bosschen waren en de duinen. Zij hadden botaniseertrommels bij zich, rugzakken met boterhammen, en liepen zoo maar blootshoofds.
Vriendelijk was hij tegen iedereen. De kinderen hingen aan z'n handen bij 't van school komen. Maar onder zijn vakgenooten had hij geen vrienden. Men noemde hem hoovaardig en een dwaas, dat hij, man met hoofdacte en zelfs middelbare bevoegdheid, van alle promotie had afgezien. Sommigen hadden daar het woord ‘aanstellerij’ voor, dat Jooske niet kende. Maar hij begreep er uit: het stond op één lijn met het aantrekken van een fluweelen jas en het loopen buiten blootshoofds, die dingen hoorden naar het scheen bij elkander. Ieder behoorlijk mensch droeg zijn petje of zijn hoed.
| |
| |
Tot meesters zonderlingheden behoorde ook het niet-eten van vleesch en het niet-drinken van drank. In Jooske's huis werd vleesch eten als een weelde beschouwd; een dag zonder vleesch was een arme dag, en wanneer er feest moest zijn, werd dit allereerst verkregen door een rollade of een braadstuk. Ook was er een enkelmaal wijn.
Vader dronk, vóór 't eten gaan, ‘zijn bittertje’. Het stond klaar wanneer hij van 't kantoor thuis kwam: een blaadje van Japansch lak met bamboesjes in goud erop geschilderd. Een groote kraf was er met de jenever, die Jooske akelig vond, hij wist niet waarom. Soms dacht hij dat het lag aan den naam. Maar in wijze oogenblikken kon hij heel helder zien, dat de naam zoo akelig klonk omdat het goedje zelf zoo akelig was, met z'n sjagrijnig zoeten walm. Hij bracht dat ook in verband met een prent, waaronder te lezen stond: ‘Ach, vader, niet meer!’
Datzelfde goed dronk vader iederen middag. Het was een soort plechtigheid elkemaal, waarnaar allen zaten te kijken, Coba en Marietje, die het blaadje had neergezet, zóó van het buffet af, waar het gereed bleef staan: de groote geel-heldere kraf, het kleintje erbij, dat denzelfden vorm had, als een parmantig jong van de groote, maar gevuld was met donkerrood. Een vreemd etiket stond daarop, dat Jooske niet lezen kon, zelfs toen hij allang had geleerd te spellen, het woord ‘elixir’. Hij wist niet hoe hij 't uitspreken zou, en iedereen thuis zei: ‘elikster’. Koppig bleef zijn beterweten zich daartegen verzetten.
Er stonden altijd twee glaasjes gereed, maar vader gebruikte niet meer dan één. Ja, eens, toen Hendrik, die de oudste en al koopvaardij-officier was, thuis kwam van zijn Indische reis, zaten vader en hij ieder aan een kant van het tafeltje, waarop het bittertje gediend werd, en het was een oogenblik plechtiger nog dan anders, toen vader de kraf ophief, de kris- | |
| |
tallen stop eraf nam en voor hen beiden de glaasjes vol schonk. Zij kregen ieder een rood droesempje elixir na, keken een oogenblik in ernstig zwijgen toe, dan vatte vader zijn glaasje met twee spitse vingers bij den smallen voet, Hendrik deed hetzelfde, even tinkten de randjes tegen elkaar:
‘Prosit!’ zeiden ze allebei tegelijk, dronken met aandacht en in een stilte zetten zij de glaasjes weder neer.
Deze dagelijksche handeling, door vader iederen dag verricht met de plechtigheid van een priester, gaf Jooske een indruk van groote gewichtigheid. Er hing iets geheimzinnigs rond het kleine blaadje met drink-toebehooren. Dat het scheen samen te hangen met de plaat van ‘ach, vader, niet meer!’ en ook met meester Boom, die niet dronk, verhoogde de romantische afzonderlijkheid. Ook dat vader alléén dronk, hij alleen, of enkel, wanneer er bezoek was, met mannen.
De groote, lieve vader kwam menigmaal vermoeid en zwaarmoedig thuis. Zwijgend ging hij dan zitten bij het tafeltje, Marietje kwam er het blaadje voor hem neerzetten, hem streelend over z'n haar, alsof zij iets heel liefs voor hem deed. Hij keek zoo ernstig terwijl hij inschonk, en de eerste teug scheen hem goed te doen. Weldra werd hij weer levenslustig, begon te vertellen, hief Jooske op de knie en noemde hem zijn kleine vent. Wanneer het eten dan werd opgediend, nam hij vroolijk ‘nog eentje’, dan smaakte 't hem dubbel goed.
Dit drinken van vader bracht een gezelligheid in huis, waar allen hun deel van hadden, al dronken ze niet. Feestelijk begon de tafel, en na tafel kwam vader, van drinken en eten zat, een dutje toe, dat hem en iedereen opknapte voor den avond.
Op de weldadige werking van dit alles begon Jooske eerst te letten, toen hij vernam, dat er menschen waren, mannen als meester Boom, die niet dronken. Hij had den meester graag opheldering
| |
| |
gevraagd, maar dorst het niet, in herinnering aan dien middag van het afgebroken vertelsel. Hij hoorde nu ook, erop lettend, dat er menschen waren die te veel dronken, en dit was de beteekenis van de plaat met het waarschuwend onderschrift. Op de straat zag hij mannen die iedereen nariep, de menschen bleven meewarig staan en spraken kwaad van hen. Zelf schenen die dronken mannen daar niets van te weten. Zij schommelden met doezig hangende koppen verder, bleven soms staan en spraken onverstaanbare woorden, dan gingen ze weer verder, geplaagd door de jongens van de Vinkenbuurt.
Joost was bang van die havelooze jongens, en ook van dronken menschen. Hij vreesde dat zijn vader, die ook iederen dag dronk, in dienzelfden toestand zou kunnen raken, en hij lette op z'n oogen, die waterig werden, met schrille roode adertjes beloopen, op zijn soms beverige vingers.
En op een dag, toen zijn lieve vader hem wipte op de knie, liet hij verschrikt zich vallen. Hij had den drank geroken in vaders adem.
Nimmer meer stond hij onbevangen tegenover dien grooten man, dien hij had liefgehad zonder vraag, zonder twijfel.
|
|