| |
| |
| |
I.
Joost kwam lachende op de wereld.
Dat was alvast zijn fout. Want vader had den zevende niet bedoeld, en moeder was te moe om er veel bij te denken.
Maar bij haar won het de goede natuur. Toen het warme diertje aan haar borst lag, voelde zij zich dicht bij de aarde, bij de zon, bij al wat koesterend was.
Zij zou dit zoo niet hebben kunnen zeggen. Het kwam over haar als een vloed, zalig verdronk zij erin en haar oogen bleven groot-verrukt openstaan toen zij stierf.
De dokter zei: het was beter zoo. Men fluisterde: zij zou haar verstand verloren hebben. Veel, trouwens, had zij niet te verliezen. Zij was goed zonder erbij te denken; misschien wist zij 't zelf niet, ze deed maar zoo.
Joost bleef lachen. Oudere zusters pasten hem op, de broers gingen een voor een de deur uit en kwamen weleens met snoeperij of een speelgoedje weer aan.
Vader was een sentimenteele man, te goed voor zijn zaken, die elkemaal fout gingen. Dan zat hij een uur of wat voor zich uit te kijken, te hoogmoedig om opnieuw steun te zoeken bij de broers in beteren doen. Ineenen kreeg hij de stemming terug, hij zong weer en deed luidruchtig, hij had zijn wereld terug gevonden, waarin het mogelijk leek voor zijn nieuwe plannen de verwanten, die hem reeds herhaaldelijk hadden moeten bijspringen, te interesseeren.
Meestal geloofde hij in zichzelf. Hij droeg het hoofd recht-op en zag een blik of wat verder dan anderen. Men kwam hem, al faalde hij zelf, om raad vragen; hij bezat de gave, horizonten te verruimen.
Ook zijn eigene stond ruim om hem heen, maar hij zag geen kans het vergezicht te brengen in de werkelijkheid van zijn dag. Geduldig luisterde hij naar
| |
| |
de practische adviezen zijner broeders, die goede handelslui waren, 't geen bleek uit de welvarendheid hunner zaken.
Die adviezen werden hem nimmer bespaard zoo menigmaal als hij om hun steun kwam.
Hij was 't met hen eens. Hij beloofde voornemens. En onderweg naar huis werkte hij solide degelijkheden uit, die zijn leven en bestaan op vasten grond zouden zetten. Ook, thuis gekomen, begon hij eraan. Doch in korten duur werd alles weder fantazie en vervluchtigde.
Met kleinen Joost op de knie speelde hij vader. Hij liet hem wippen in de maat van zijn schallende gezang, hij zong van de reuzen, die den hemel bestormden. Zij stapelden bergen op elkander als stapels kaas, zoo een trap bouwend tot aan de zon.
Dit werd in Jooske's verbeelding een ontzaglijk terras van gele kazen, dat heel de aarde en den hemel vulde, en de reuzen met bolderende zevenmijlsstappen, zwaaiend hun knuppelen, stormden ertegen op.
Die reuzen leken op vader. Zij waren een vermenigvuldiging van vader, zooals hij rood en onopgewonden te zingen zat, zijn groote neus, zijn verwonderde oogen, de ruigte van z'n baard en de wijde luidgeruchtigheid van zijn mond.
Jooske zat dan niet meer op vaders knie, hij steigerde tusschen de reuzen naar den hemel, overal waren reuzen: neuzen, baarden en brallende monden, en een overwinnend gezwaai van armen, tegen dien achtergrond van kaas, stapels aan stapels kazen, want bergen, waar het liedje van sprak, had Jooske immers nimmer gezien.
Voor de reuzen was Jooske niet bang. Ook voor zijn vader niet, al was hij zoo groot en zoo dik en van een vervaarlijke hoogte wanneer hij den kleinen kerel opnam, zwaaiend hem door de suizende leegte langs de vestknoopen op z'n buik naar boven z'n hoofd.
| |
| |
Jooske kon dan met z'n hand tot de balken reiken, die geelgeverfd hingen onder de planken van den zolder. Waarom hingen er balken aan den zolder? Zouden ze niet neervallen? Soms, wanneer hij in z'n stoeltje te droomen zat, viel dat allemaal naar beneden, getrokken door de zwaarte van die balken. Gelukkig kon je boven, op den zolder, de spijkers zien, die de balken vasthielden. Dat stelde hem gerust.
Genoeglijk tevreegesteld, ging Jooske onder den zolder, die niet viel en de balken, die er zoo stevig aan zaten met glimmende spijkers, en hij was niet meer bang.
Jooske was voor niets bang in het huis. Het stond om hem heen, de geelgeverfde huiskamer met bloemend behang, en de keuken die twee trapjes hooger was, en het tuintje, waar een groot raam op uitzag, met moesjesgaas behangen.
Door het floers van dat gaas stond daar alles een beetje zweverig voor je oogen. Er waren lelies, die den heelen zomer bloeiden met stijve lederen bloemen, oranje, van binnen gestreept, net als een bek. In het grasrandje rond het hartvormig perk stonden kortstelige meizoentjes; ze bleven dicht aan den grond getrokken net als de pluisjes in een matras en hadden roode randjes op hun gekerfde blaadjes.
Toen Jooske voor de eerste maal ver naar buiten kwam en meizoentjes vond met lange stelen in het hooge gras der kanaaldijken, verwonderde hij zich zeer.
Maar dat was eerst veel later. Voorloopig waren meizoentjes witte sterretjes met roode tipjes, diep in het gras gedrukt en die je plukte als pluizen uit een matras.
Vader zei dat Jooske niet plukken mocht. Hij begon te vertellen van de bloemen en van allerlei meer, waar Jooske niets van begreep, maar zijn lieven vader daar zoo ziende vol ijver en met zachte oogen, viel Jooske hem verteederd om den hals, zijn hoofd druk- | |
| |
kend aan vaders schouders. De groote man zweeg toen, en ze wisten het met z'n beien. En nimmer plukte Joost bloemen meer, maar keek vriendelijk naar ze en verwonderde zich dat hij er bijna bij schreien moest.
In den tuin was nog meer, maar dat kwam allemaal later. Toen doemden er heel geen raadsels meer door het begaasde venster; alles stond vast en gekend op z'n plaats, scherp geteekend wanneer de zon scheen, druilig en onzeker in de negen maanden van het jaar dat het regende.
Want, ja, het regende bijna altijd. Het leek ook wel een beetje te komen van de lage kamer met het enkele venster en het gemoeste gazen gordijn, dat er ijsglas van maakte. Voor den inkijk mocht dat nooit open, al kon er niemand ooit inkijken van den tuinkant. Joost's zusters leken wel bang voor de menschen, die aan den verren anderen kant van de gracht woonden, de gracht achter het huis. Joost vond dat vreemd en lachte. Hij lachte winter en zomer, onder zon en regen, want zijn zieltje lachte, het had niets anders te doen.
Ondervinding maakt den mensch. Is dat zoo? Jooske had wel al een paar ondervindingen. Neen, van z'n moeder, die gestorven was aan zijn geboorte, wist hij niets. Ook weinig van de broers, die het huis hadden verlaten. Niets anders wist hij van hen dan het pleizierige dat ze soms ineens weer thuis kwamen met reepen chocola voor hem, en een tol, en een slagpiano'tje.
Ook de zusters waren voor Jooske lief. Een van haar, Coba, zat vaak te huilen. Daarvan begreep Jooske niet veel, zijn oogen verwonderden zich. Coba was de oudste en haar zuster, Hendrika, twee jaar haar mindere, had zich verloofd met een meneer die alle dagen kwam. Toen gingen ze trouwen en was Hendrika niet meer thuis. Hierom schreide Coba, maar
| |
| |
Joost begreep daarvan niets. Hij vergat dan maar haar verdriet en zijn verwondering.
Vader zag hij ook vaak anders dan opgewekt. Joost wist dan wel wat hij moest doen. Hij lachte en wuifde met z'n hand. Dat hielp altijd. Vader kwam bij hem, nam hem op de knie en vader werd weer vroolijk.
Zoo had Jooske eigenlijk geen verdrietige ondervindingen. Zijn leitje bleef schoon, of hij hield het schoon, dat zal wel hetzelfde wezen.
Eens op 'n dag had men hem naar de bewaarschool gebracht. Daar waren meer kinderen bijeen in een lokaal met grijsgekalkte muren, waarop platen hingen. Naar die platen keek Joost tot het hem verboden werd.
Ze mochten spelen en zingen, al naar de juffrouw het wilde. Wie niet deed wat de juffrouw wilde, was stout. Waarom?
Hier zat Jooske een poosje over te peinzen. Het werd heel stil binnen in hem, en hij werd heel klein in een groote ruimte. Toen was hij vergeten waar over hij peinzen zou en hij lachte weer.
Juist klapte de juffrouw in de handen, ze moesten uit de banken komen en in de rij loopen. Dat was altijd erg pleizierig. Jooske voelde zich een groote jongen, zijn hoofd ging ervan rechtop, zijn rug strekte zich. In veerkracht verstrakten zich zijn beenen: één-twéé-één-twéé-één-twéé... de juffrouw stond in het midden, gedurig klappende in de handen.
Jooske verwonderde zich hoe zij zoo hard klappen kon, hij probeerde 't ook. Spichtig tikte het korte klikje zijner kleine handjes door het klaslokaal. Alle kinderen begonnen te lachen, maar de juffrouw vatte Joost bij den mouw van zijn blauwe morsschort en hij moest in den hoek staan. Dat was voor straf. Achter zich hoorde hij de kinderen marcheeren op de houten planken; hij had wel graag nog mee willen doen.
| |
| |
Waarom mocht het niet? Waarom had hij straf?
Weldra was hij zijn vragen vergeten. In den hoek staan was heelemaal niet onpleizierig. Op den muur waren grijze spatjes en vlekjes, dat ging allemaal leven wanneer je er lang naar keek. Een spin zakte aan een onzichtbaren draad van het plafond naar beneden. Op z'n rug droeg hij een prachtig kruis, en z'n klauwen takelden ijverig aan den onzichtbaren draad.
Jooske kende de spinnen uit den tuin heel goed, ze maakten er netten tusschen de lederen oranje lelies; wanneer het regende bibberden daar blinkende druppels aan. Hij strekte z'n handje uit en liet de spin over z'n vinger loopen.
De juffrouw zag het. Ze werd boos, ze bracht hem naar een anderen hoek, waar geen spin was en niets om naar te kijken.
De tranen zwollen in Joosken's keel, hij moest ervan slikken. Toen kreeg hij ineenen een sterken wil om zich goed te houden en als een dapper ventje stond hij in z'n hoek, alweer blij met alles wat er binnen in hem was.
Langzamerhand leerde Jooske wel wat stout was en wat zoet op school, maar begrijpen deed hij het niet.
In de school was Wiesje. Wiesje zat in het bankje in het andere vak, en als ze naar grootte in de rij moesten loopen, bleef ze drie kinderen achter hem. Dat was niet pleizierig, want zoo kon hij niet aldoor naar haar kijken. Maar toch weer wel pleizierig, omdat hij nu telkens de verrassing had, wanneer de rij keerde of zich splitste, haar ineens te zien. Zijn keel schokte ervan, alles werd warm van binnen.
Wiesje droeg een wit jurkje met strookjes, die rond haar schouders naar buiten stonden. Dat had hij het eerst gezien en mooi gevonden. Dan merkte hij ook haar groote volle hoofd, rondom in de blonde krullen. Haar oogen waren er ineens. Hij had nooit zulke ronde oogen gezien. Zóó wijd stonden ze, dat het
| |
| |
soms leek of er geen oogen waren, je keek zóó naar binnen. Maar soms dacht hij: het zijn net blauwe glazen stuiters. Hij kon naar niets anders kijken.
De reep chocola, die bij zijn boterham was, stak hij naar haar uit.
‘Hier!’ zei hij.
Wiesje trok haar oogen van verwondering op. En haar neusje van minachting, en ze zei:
‘Ik heb jouw chocola niet noodig.’
Jooske voelde zich rood worden. Hij kon den heelen dag zijn geluk niet terug vinden. Toch bleef hij naar haar kijken, hij zag dat ze geheimzinnig smoesde met het meisje dat naast haar zat, die drààk! en samen grinnikend zagen ze verstolen onder haar arm door naar hèm.
De juffrouw keek streng, een angstige stilte dreigde over de klas. Gelukkig zei ze niets.
Den volgenden ochtend bracht Jooske een glanzend blauw lint mee van huis. Hij had het uit het naaimandje geroofd, waar de zusters hun prulletjes in bewaarden voor hoeden en handwerk. Ze waren daar erg zuinig op, en Joost vond zich bij het stelen een dief.
Het lint vond hij prachtig, zacht om te beaaien, en dan prikte 't. Hij keek naar z'n vingertjes, en naar het gladde lint; er was niets te zien, en toch bleef je telkens haken.
Wiesje zou het stellig mooi vinden. Hij was er gelukkig mee, zoo mooi als ze 't vinden zou, en alles leek hem gemakkelijk bij 't naar school loopen. Op z'n heup hing zijn broodtrommeltje te schommelen aan een koord, dat over zijn anderen schouder ging; hij had voor de eerste maal z'n jasje niet aan omdat het zoo zonnig warm weer was, en op z'n hoofd waggelde wat vreemd en te klein geworden zijn pas gewasschen strooien zomerhoed. Een beetje ongelukkig maakte hem die hoed, want alle andere kinderen, verbeeldde hij zich, droegen andere. Hij alleen had zoo'n breeden rand, die naar boven wipte.
| |
| |
Hij deed z'n best kinderen te vinden, die ook zulke randen aan hun hoeden hadden, want Wiesje zou het zeker gek vinden en erom lachen.
Als hij dan in den zak van z'n bloesje het glanzende zachte lint voelde, was hij weer gerust. Misschien deed ze 't wel in het haar! Alle meisjes droegen immers linten in het haar, alleen zij niet.
Ze zou zeker niet naar z'n raar hoedje kijken en wel naar het lint. Dan mocht hij haar vriendje wezen.
Vlak bij de school ging hij langzamer loopen. Het was toch zoo makkelijk niet. Hij hoopte maar dat Wiesje er niet dadelijk wezen zou. Zoo ineens zou hij nooit durven. Met een arm handje tastte hij in z'n zak, waar het lint was.
Meteen zag hij Wiesje aankomen, saamgestrengeld met die nare meid, die naast 'r zat en altijd geheimen had, en hij durfde niets meer.
Dien ochtend kreeg hij tweemaal standjes van de juffrouw. Hij was zeer klein. Hij voelde zich veracht door iedereen, door haar, en verachtelijk, schamel in zichzelven.
Toen hij nu eindelijk moed gevonden had, het kostbare geschenk aan Wiesje toe te stoppen, bleek het verfomfaaid en ontluisterd.
Wiesje had hem in 't speeluur aangemoedigd. Daar wist Jooske niets van, hij dacht er niet aan, dat zooiets mogelijk zou zijn. Alleen voelde hij zich zielsgelukkig toen zij na de boterham alleen den tuin in wandelen ging, zoo maar zonder iemand iets te zeggen.
Onder het houten afdak van de overdekte speelplaats, borend één hakje van haar laag laarsje, naar het wel leek, in de tegels, draaide ze als een tol rondom, viel toen neer op haar tweede been en hupte in het grind.
Jooske meende dat ze in dien snellen draai naar hem gekeken had. Hij was er bijna zeker van. Heel zijn lichaam bonsde van z'n bloed toen hij haar volgde
| |
| |
Wiesje keek naar het lint, dat hij haar gaf. Tot zijn verwondering vond zij het erg mooi. Hij bedacht: ze wist ook niet hoe het geweest was, helder blauw en zonder kreukels, toen hij het uit het mandje had weggenomen. Liefst zou hij 't maar weer terug genomen hebben. Maar Wiesje hield het met de hand tegen haar wang, erlangs aaiende met een poezige overgave.
Ze zei:
‘Zacht is dat!... Dank je wel.’
Nu stonden ze bij elkander en wisten niets meer te zeggen.
Gelukkig klapte, in de tuindeur, de juffrouw driftig in de handen. Het speeluur was afgeloopen, ze konden weer gaan zitten, ieder met z'n verlegenheid en z'n geluk in het hart.
Ook Wiesje? Jooske dacht daar nog niet over. Hij voelde zijn geluk als een positief ding, het koesterde als zonnewarmte.
Dien heelen schoolmiddag door duurde 't, onder het matjesvlechten en bij het spelletjes spelen in het warme gymnastieklokaal, altijd maar door in zijn soezige hoofd, dat niets begreep, niet in staat was op te letten, zoodat de juffrouw hem bij zich riep om te vragen, wat hij toch had?
Met de juffrouw zoo apart zijn, was altijd een heel ding. Zij zat op haar stoel, ze ging ervoor zitten om dichter bij je te zijn, en keek je met strenge oogen aan. Haar stem klonk dan vriendelijk en zei deelnemende woorden, waar die oogen heelegaar niet bij pasten. De meeste kinderen gingen erbij huilen, en de overige keken er benieuwd bij toe.
De juffrouw was niet lief, maar ze dééd lief. Zoo bedacht Jooske veel later, toen hij onderscheiden leerde dat het iemands beroep kan zijn, lief tegen kinderen en menschen te wezen zonder de eigen innerlijke behoefte.
Dien middag kon de juffrouw niet in Jooske dringen,
| |
| |
noch met haar strenge paedagogische oogen, noch met haar vleiend leurende stem. Hij hoorde niet wat ze zei, dat zag zij wel aan z'n oogen, die op hun eigen manier glanzen bleven.
Toen zij was uitgepraat, stuurde ze hem boos in den hoek. En Joost voelde nieteens de onrechtvaardigheid van de straf, hij was alleen blij dat ze 'm niet naar huis gezonden had, zooals wel gebeurde met kinderen die ziek waren, hoofdpijn hadden of stuipen, zooals Adam Willekens een paar maal. Nu kon hij, onder 't spelen der anderen, zoo sluiks-weg op Wiesje letten, gelukkig wanneer ze telkens vlak langs hem kwam.
In zijn geluk gekapseld, leefde Jooske naast de wereld verder. Hij deed alles in een droom, in een nevel, en leerde allengs zich daarin bewegen zonder fouten, zoodat er geen reden meer was hem te beknorren of ter verantwoording te roepen. Alles was blijmoedigheid. Maar hij zou niet hebben kunnen zeggen of dat nu door Wiesje kwam. Soms dacht hij heelemaal niet aan haar, tot hij dan boos werd op zichzelf om zijn onachtzaamheid en zich dwong het weder goed te maken door voortdurend en opzettelijk met haar bezig te zijn.
Hooghartig aanvaardde zij z'n huldeblijken, pakjes noga en een mooien glazen stuiter, waar alle kleuren in wentelden, en zilverpapier. Alles vond ze vanzelfsprekend, ze bedankte niet en gaf ook niets terug. Ook bemoeide zij zich niet bijzonder veel met haar ridder.
Jooske had er geen verlangen naar dat het anders wezen zou. Hij vond zich met z'n eigen gulheid rijk beloond. Hij deed niets anders dan verzinnen hoe hij nu weer lief voor Wiesje wezen kon, wat hij kon vinden om haar te schenken. Eigenlijk was voor zijn geluk Wiesje zelf heelemaal niet noodig.
Toen begon het hem toch te hinderen dat Wiesje
| |
| |
telkens met haar vriendinnetje over hem leek te praten. Zij stonden in een hoekje te gniffelen, ze keken en wezen soms naar hem, net of ze 'm raar vonden.
Eerst schaamde hij zich diep. Z'n hoofd werd warm en rood, en hij bekeek z'n kleeren, z'n handen, of er iets vreemds aan hem was. Hij kon niets vinden.
Toch was hij overtuigd dat het liggen moest aan hem. Dat maakte hem ongelukkig, en hij nam zich voor er over te praten. Dan dorst hij ook weer niet, hij zei domme dingen en Wiesje lachte hem uit.
In den afgrond zijner schaamte zonk hij weg, hij durfde bijna niet meer kijken. Hij voelde zich onwaardig en verachtelijk. Snel liep hij de school uit, toen de bel eindelijk gegaan was, hij kwam een uur te laat thuis, beknord om de ongerustheid waarin ze allen hadden gezeten.
Snikkende bleef Jooske bij vader, die niets vroeg en z'n best deed te vertellen en te zingen. Krampig hing Jooske aan z'n hals. Hij hield van vader - o, hoe hield hij van z'n vader! En in de twee-eenheid hunner wezens was er voor hen weldra niets anders als hun verteedering, waar Jooske eerst uit ontwaakte toen hij naar bed moest.
Plotseling dacht hij aan Wiesje. Hij nam zich voor zich den anderen ochtend goed te wasschen en schoone kleeren te vragen, hij wou mooi en frisch zijn voor haar. Alles had hij zich zeker maar verbeeld. Uit z'n spaarpot, die boven op z'n kamertje stond, zou hij een kwartje rammelen, daar kocht hij dan een elastieken bal voor, zoo'n mooie, half rood en half groen, glimmend gelakt, met prachtige gouden banden.
Van allemaal thuis hield hij nu weer evenveel als vroeger, toen hij dit besloten had. Hij pakte ze goeienacht, om de beurt, vader het laatst en het best. Marietje, die hem hielp uitkleeden op z'n kamertje en naar bed bracht, kwam beneden vertellen van z'n omhelzing, waaruit hij haar niet loslaten wou.
| |
| |
Den anderen ochtend scheen Jooske's hart te barsten van blijdschap. Hij slikte in z'n keel van opwinding en zei alle dingen verkeerd. Omdat hij zoo lief geweest was, kreeg hij een zakje met vijgen in z'n trommeltje mee, van die heerlijke platgeperste, die zoo groot waren.
‘Voor Wiesje,’ dacht hij dadelijk.
En weer, met heetbevlamde, schamende wangen, werd hij zich bewust van z'n ontrouw aan Wiesje, die nauwelijks een enkele maal in z'n gedachte was geweest, terwijl hij toch gedurig bezig was met zijn geschenk.
Hield hij dan meer van vader dan van haar? Vader was zoo lief!...
In dit gevoel bleef hij hangen, het maakte hem rijk en warm, hij lag als in een leegte van geluk.
De mooie bal kostte vijf centen meer; hij moest een minderen kiezen, een bruinen zonder kleuren, maar het elastiek was beter, zei de juffrouw. Dat nam hij zich voor aan Wiesje goed te zeggen: dat het elastiek veel beter was dan bij die bonte, geverfde ballen. En draaiende den gekochten bruinen bal in z'n hand, vond hij 'm mooi, op het laatst even mooi als de andere, die zoo vettig glommen, ja mooier nog wel! Hij maakte met den arm een werpbeweging... wat 'n end kon je daarmee gooien! Nee, hij zou het niet doen. Dan werd z'n bal stoffig, en hij was nu juist zoo mooi schoon, hij rook naar nieuwheid, zooals alles in den bazaar.
Wiesje... daar liep Wiesje voor hem uit. Het gaf een bons in z'n hart. Op haar blonde poppeharen had ze geen hoed, ze slingerde haar groen boterhamtrommeltje aan het band, heen en weer, van voren naar achter, en telkens stootte het tegen haar bloote been, dan begon het te wiebelen en te wentelen.
Aan z'n verlangen gebonden, bleef hij achter haar loopen. Dichter, zoo dicht bij als hij kon zonder dat ze 'm hoorde. Dat was juist fijn.
| |
| |
Als ze nu toevallig omkeek!
Hij hoopte maar, dan moèst hij immers wel... Zou hij kuchen?...
Hij probeerde, moedig, maar 't werd geen geluid, zijn keel was dichtgeschord.
Toen begon Wiesje te huppelen, schoot ze een eind vooruit. Ze bleef staan voor een winkel. En juist als ze verder gaan zou, keek ze zijn kant uit, en z'n heele lichaam bonsde van schrik.
Met haar opgetrokken nufneusje, lachte ze. Ging door. Zwaaide wat aanstellerig met haar trommeltje, Hield plotseling in, zonder om te zien, liep weer verder opnieuw, hief haar armen, om haar blond haar met volle handen naar achter te werpen,
Jooske vond haar hoog en trotsch wanneer ze dat deed.
Hij was heelemaal niet boos omdat zij niet wachtte. Hij voelde zich gering. Tegelijk warm van geluk, dat er iets was tusschen hen, tusschen hem en Wiesje! Het stukje straat, dat het scheidde, had iets bijzonders. Daar was een pad. Een pad van hèm naar hààr, hij wist het zeker. Hij zàg het. Hij had daar maar langs te loopen en zou bij haar zijn.
Zouden andere menschen het zien? Neen, andere menschen zagen dat niet, het was hun eigen geheim pad.
Toen liep iemand zoo maar langs, dwars over, tusschen hen beiden door.
Nu was zijn pad bezoedeld!
Even sneller - gelukkig, het was weer vrij!
Nu was hij ook dichter bij haar.
In z'n hand hield hij den bal, en de heerlijke vijgen in hun zilveren zakje, had hij uit z'n trommeltje genomen.
Wanneer zij omkeek, zou zij het zien.
Maar zij keek niet om.
En in een plotselingen angst dat er andere kinderen zouden komen, vriendjes van de school, holde hij vooruit met z'n geschenken.
| |
| |
‘Dààr...’
Hard liep hij weg.
Dien eigen middag in het speeluur lachte Wiesje hem uit, terwijl ze met haar vriendinnetjes de vijgen vies deelde en uitzoog.
Voor Jooske verging de wereld.
|
|