| |
| |
| |
XVIII.
Methodisch kapselde de samenleving daarginds Joost Welgemoed, den vrijen mensch, in.
Zij nam er den tijd voor en had een griezelige voldoening van haar werk.
Zij maakte hem tot haar groote attractie, haar moderedenaar, haar profeet.
Zij ving hem door hem au sérieux te nemen, naar hem te luisteren, hem de voldoening te schenken van een succes.
Joost's botte weigering, hem te woord te staan, had een dagbladman niet verhinderd, eer, naar den aard van het bedrijf, opgewekt, een paar romantische kolommen over hem vol te pennen.
Een voortreffelijke beschrijving van de armoestad der mislukten en vagebonden, onder het goedgevonden hoofd: ‘De droomers van New-York’ ging vooraf. Zij bracht den lezer, in een aangenaam aandoende schaamte, naar nimmer bezochte buurten; kankerwonde huizen leunden daar hulpbehoevend op elkaar, menschelijke wezens leefden er als mijten in een schurftige kaas.
In een van die huizen woonde Joost. Geen naam. Een donker vervallen gang. Een deur. Zoortje deed open.
Zoortje en haar oude vader, de verjammerde Kisjineff-Jood, leenden zich tot een pittoreske stoffage. Hun zachtmoedigheid weerde den vreemdeling niet. Ieder was welkom. Maar Joost, thuiskeerend met materiaal voor het sjofele mattenwerk, waarvan zij leefden, had den indringer naar het doel van zijn bezoek gevraagd, hem dringende reden gevend de kamer inderhaast te verlaten.
Nu las hij heel zijn leven van thans en vroeger, zelfs al zijn gedachten, in de krant.
De schrijver bleek een man van wezenlijk talent,
| |
| |
goed begrip en een juist speculeerend gevoel, die hij serveerde als goed-gekorde oesters. De gewoonte, in getemden staat te leven, had hem vrede doen vinden met zijn kevie. Hij bleef er tot zekere hoogte zichzelf, een zingend vinkje, zich veredelend aan de goede behandeling en het verzorgd, geregeld leven.
Joost, sinds de publicatie van dat artikel, werd met uitnoodigingen vervolgd. Men scheen het sein maar te hebben afgewacht. Aanvankelijk liet hij alle brieven onbeantwoord, wees alle bezoeken af. Tot hij begon te denken: waarom niet? Hij kon immers altijd bijten van zich af, evenals hij gedaan had op Louise's afternoon tea.
Met zorg en principe zocht hij een uitnoodiging uit. Zij beloofde geen geld, geen roem, geen zoetheid des harten. Zij was uitgegaan van een genootschap, dat zich de zedelijke verheffing der menschen ten doel zeide te stellen. Men liet hem vrij in het onderwerp. Men kon geen honorarium toezeggen, wijl de statuten dat principieel verboden. De zaak werd hier gediend om de zaak, gelijk uit bijgaand exemplaar van wet en huishoudelijk reglement bleek.
Toen Joost voor het auditorium stond, vond hij een zich gaarne ‘uitgekozen’ noemend publiek. Waren die menschen lid van een van zóó hooge bedoelingen topzwaar genootschap? Hij herkende er eenigen, die hem op Louise's tea gehinderd hadden, en hij wapende zich tegen de onaangename ironie der situatie.
Hij zou spreken over ‘zedelijke zelfverheffing’.
Met academische leerstelligheid, een wijs en bedachtzaam leeraar, trok hij zijn teekening op van een maatschappij, die het geld had gemaakt tot zedelijke waarde en waardemeter.
Men lachte. Men scheen zich genoegelijk te amuseeren.
De spreker raakte uit zijn kalmte. Hij trachtte zich te beheerschen, voelde zich gaan in onbedoelde
| |
| |
ironieën en sarcasmen, die hij had willen vermijden. Hij had deze menschen zijn ziel niet willen geven. De wonden niet, en de wondpijn niet, die hem schreeuwen deed van opstand en verzet.
Maar zij lachten.
En nogeens rees hij, subliem in zijn zelftemming, een hoog man, die zijn vurigheid teugelde als een schoon rijder zijn volbloed.
Waarom lachten deze menschen? Waarom bleven zij lachen? Begrepen zij niet? Tartten zij hem uit met hun tergenden spot, met hun alles-beter-wetende gelatenheid?
Hij voelde een lust te vechten, man aan man. Met zijn haat overzag hij de vergadering, glad gekapte en gepolijste koppen, kerels, die hem aan het kantoor van zijn oom deden denken, aan de practische kantoormeubels en het kille, ijzige licht. En de woede daarover ging er met zijn ingehoudenheid vandoor, een aanvaller werd hij zonder genade en ontzag.
Hij striemde, hij sloeg, hij karwatste de menschen en hun samenleving, mokerde hen een voor een zijn waarheden in de hersens, ontledend dat collectieve beest: publiek tot zijn componenten, die hij ieder voor zich, oog in oog, zijn verachting, zijn schrobbeering gaf. Hij kletste zijn hoon, zijn schroeiende sarcasme, om hun koppen, hun glimmende in scheidingen opgemaakte koppen, waaraan hij hen kende en herkende als een soldaat zijn vijanden aan den helm.
Zij lachten. Zij lachten of hij goeie moppen vertelde.
Toen het uit was, klapten zij in de handen bij het speechje van dank, dat de voorzitter toegaf voor zijn zoo interessante rede.
‘Interessant’, - dat was het woord, waarmee gelatenheid, onverschilligheid hoffelijk werden verbloemd, aleer deze wezens overgingen tot de orde van hun dag. Interessant waren de dagbladberichten van bloedige catastrofen, van dreigende oorlogen,
| |
| |
wetenschappelijke vondsten, machtig kunstgewrocht. Interessant was alles wat men weten moest om ‘bij’ te zijn, maar niet behoefde te weten met de ziel, met het geweten. Interessant was heel de burgerschool-onderwezen wereld, de wereld van algemeene ontwikkeling en oppervlakkigheid, van practisch en kalm en vanzelfsprekend georganiseerd egoïsme, waarin ieder zijn weg ging, duwend, elbogend, ongegeneerd om er door te komen, de eerste te zijn.
Walgend ging Joost naar huis. Maar de tegenstand stelde hem een taak. Hij moest deze inertie overwinnen, deze leege levens een inhoud geven, deze uitgeputte mijnen van menschelijkheid ontginnen, opnieuw, de kostbare ertsen der verborgen lagen brengen aan het licht. Hij, Joost Welgemoed. Hij kon hier een zendeling, een dooper, een apostel zijn.
Welberaden zette hij zijn campagne op. Veel had het verleden hem geleerd. Het had hem de gevaren leeren kennen van vele oude, ingevreten ideologieën, litteekenen der ziel, die bij aanroering onmiddellijk het gevoel in de gewende banen leidden. Hij zou zijn kracht niet in den zinkput vermorsen. Indien hij een hemelvuur zegenend te schenken had, hij zou het ver houden van de bliksemafleiders van sleur en conventie. Hij kende den invloed van godsdienst, standsvooroordeel, licht aanvonkende fantasmen. Hij vreesde in één lijn en één achting te komen met godsdienst-dweepers, zooals er velen in de Staten zijn, van allerhande letter, met gezondbidders en marktprofeten, met tafeldansers, reinlevers, geestdrijvers, dansfakirs, duimdraaiers, droogleggers, vleeschbevechters en hongerpropagandisten. Alle verschaalde en verstane idealismen hadden onder deze mammon-godisten gewerkt, benauwende walmen sloegen van de gistende gewetens, die in schellen lach en krijschenden triumf kreten om vergetelheid.
Hoe zou hij onder hen gaan? Salon-socialist...? -
| |
| |
een ironie, van huilenden lachspot zeker. Toch - hij zou de benaming een nieuwe, andere beteekenis geven. Hij zou, als gelijke onder hen, die hij bekeeren wilde, eerbied afdwingen. Als een zendeling onder de onwetenden, zou hij zich assimileeren met hun leefwijs, hun gewoonten, hun begrippen, hun business.
In een bitteren glimlach dacht hij aan Louise's chèqueboek. Hoe had hij verachtelijk het afgewezen! En dat was goed. De man, die een millioen afwees, had crediet.
Dit crediet zou zijn uitzet zijn. Naar de zede des lands zou hij verdienen, van onderop beginnend, al 't geen hij om te leven en te werken noodig had. De lompenplunje was zijn eerste profetenmantel.
Het bleek een attractie. Men bestelde hem ermee, als een liedjeszanger in zijn Montmartre-pak. Weldra hadden zijn spreekbeurten genoeg opgebracht voor een betere kleeding.
Hij schafte zich ook de gladde manieren aan van de kringen, waar hij verscheen. Gentleman als zijn hoorders, droeg hij zijn meeningen voor met het hoog, glimlachend dédain, dat hier mode was bij alle ernstige dingen. Men luisterde het best naar een mondainen predikant, wiens vagevuurtje smeulde met een geur van geparfumeerde cigaretten.
De verschovelingen in het krottenkwartier, dat hij verlaten had, scholden hem voor een renegaat. Welk een vuile, stinkende bourgeois als de rest, nu 't hem goed ging!
Hij liet hen schelden. Door kleine Zoor, die hem aanbidden bleef, met weeke beschuldigende oogen, steunde hij den sjofelen Jood, haar smeekend geen woord te zeggen. Uit besmeurde handen zou hij geen geld willen nemen. Zij, Zora, wist immers beter.
Maar Zora sprak niet. Zij ging met het geld, en haar oogen bloedden van verwijt.
| |
| |
Waarheen dreef hij? Een impresario bood hem vast salaris voor een rondreis. En toen hij den man, die het maar niet begreep, tenminste aan het verstand gebracht had, dat hij op zijn contract niet ingaan zou, bezon hij weemoedig, of hij niet zelf verviel in de fouten zijner vroegere geestverwanten in Europa.
De maatschappij besmette. Wie haar genezen wilde, moest zelf zich vrij houden van hare ziekten. Zoo immers had hij zelf geleeraard in felle dwarsdrijverij en haat tegen partijleiders, die heeren werden, in gevestigden doen, die betaalde zetels bezetten in openbare lichamen. Hun doel werd allengs: de kamerzetel, hun ideaal de ministersportefeuille.
Waarin onderscheidde hij zich thans van hen? De vraag pijnigde hem, wanneer hij in zijn kantoor de documenten bijeen scharrelde, materiaal voor zijn lezingen, zorgzaam gerangschikt in loketten. Twee dame-secretaressen waren met het bijhouden der loketkasten geregeld bezig; hij employeerde verder een type-juffrouw voor de correspondentie en een goed-gedresseerd liftjongentje voor het ontvangen of afwijzen der talrijke bezoekers.
Tot het aanstellen dier bedienden was hij eerst na lange aarzeling overgegaan. Hij had gepoogd zooveel hij kon, zelf te werken, aanvoelend de belachelijkheid van zijn allengs tot een beroep wordend propagandistschap. Doch de papieren stapelden zich op; hij vond geen tijd meer voor zijn brieven; zijn redenen leden onder materiaaltekort, zij werden oppervlakkig geredeneer, handig en met groote routine gesproken, waarbij lyrische zelfopwinding vaak het gebrek aan zakelijkheid moest dekken.
Soms voelde hij zich daarbij een kunstenaar, oreerend om de heerlijkheid der woorden, om de bezieling die zich in hem ontvierde. Het spreken, het spreken was een scheppingweelde om zichzelf.
| |
| |
En ook hierom reden tot mismoedige twijfelzucht. In bitteren zelfhoon kon hij zich bij een comediant vergelijken. Was hij een mooiprater geworden? een beroepspreeker? een dominee?
Met zelotenijver zuiverde hij zijn redenen, hield beeldstormend huis in het gesierde gebouw zijner welsprekingskunst, legde asketisch zich toe op het zakelijk gegeven. Hij verzamelde, las, hield de kranten bij, bond aan bij de gebeurtenissen van den dag.
Het succes achtervolgde hem. De overstrooming van uitnoodigingen was niet te bedwingen. Na de belachelijkheid van het propagandakantoor met klerken en archivarissen, dreigde er een andere, toen van overal geestverwante, of zich zoo noemende, volgers zich aanmeldden. Zijn ‘richting’, zijn ‘school’ breidde zich zoo verwonderlijk uit, dat het stichten van filialen en plaatselijke broederschappen nauwelijks scheen te vermijden. Anderen spraken in zijn naam, zonder opdracht of scholing zich zijn leerlingen noemend, en een profeet ging rond om zijn richting te ‘verklaren’, onder toelichting van raadselachtige dansen door tien welmeenende juffrouwen, die niet beter schenen te weten of zij dansten de menschheid van het boos verleden naar de schoone toekomst.
Tegenover die caricaturen van zijn leer, werd het noodig regelend, controleerend in te grijpen. Zou de ‘Welgemoed-school’ een business moeten worden, met bijkantoren, agenten, reizigers, als een affaire in puddingpoeder? Iets van een engros-zaak in idealiteiten of een maatschappij van geluksverzekering?
Er loerde nog een ander gevaar. Tot zijn ontzetting moest Joost ervaren, dat hij dagelijks toenam in vermogen. Het spreken-om-niet had hij even principieel moeten afschaffen als hij het vroeger principieel had gedaan. Reizen, het kantoor, en ook zijn persoon vorderden uitgaven. Hij was niet meer de zwerver in de wormgangen der armoestad, geen
| |
| |
paria; hij had zich tot taak gesteld een heer te zijn onder heeren, als een gelijke den Amerikaanschen gentleman, of wat daar het surrogaat van was, te benaderen. Zijn kleeding, zijn woning, zijn verzorging stelden eischen. Zoo leek het een natuurlijk uitvloeisel van zijn socialen opzet, dat hij geld rekende voor wat hem geld kostte.
Doch er kwam winst. Om zijn spreekbeurten te beperken, had hij het middel: verhooging van honorarium toegepast. Men bood hem weldra het dubbele, het drievoudige. Op geld kwam het, wanneer men de echte waar kreeg, niet aan. Zoo zat hij gevangen in eigen strik. Onder de markt werken beteekende zijn waar bederven. Alleen als duur spreker werd hij gewaardeerd.
Nu raakte hij in den vicieusen en onverantwoordelijken toestand van zoovele rijkaards in de Staten: hij kon zijn inkomen niet meer op. Het stapelde zich op zijn giro-conto, hij zag zich genoodzaakt het te beleggen in effecten, die, daar hij behept scheen met een gelukkige hand, speculatieve winsten afwierpen. Uit het verre Westen, Californië, kwam een schenking voor zijn werk: honderdduizend dollars, en zoodra dat in de bladen met het predikaat ‘koninklijk’ werd gemeld en geprezen, volgden meer andere. 't Leek of heel stervend Amerika had saamgespannen tegen den man, die eenvoudig en een redder der menschheid wilde zijn.
Wie spotten wilde, had aan Joost Welgemoed zijn dankbare stof. Met genoegelijke kwaadsappigheid kwam men uit den bijbel bewijzen, dat alle echte profeten simpele en bovenal arme menschen waren geweest. Sprinkhanen was hun gerechte voedsel, een kemelsharen kleed hun geëigende bedekking. Méér had ook geen hunner behoefd. Wie wist iets van de woestijnjaren af van dezen gentleman-messias in zijn smoking en lakschoenen?
| |
| |
Belagers, spotters, ook concurrenten kwamen Joost het leven verzuren. Welgemoeds levensleer kwam vervalscht aan de markt; in allerhande kwakzalverskwaliteiten werd het gewilde artikel gedetailleerd. Het leek noodzakelijk, het veritabel fabrikaat te waarborgen, te stempelen, te echten.
Iedere verweermaatregel bracht den sukkelaar verder van zijn doel. Hij werd de risée in gefingeerde interviews; men fabriceerde portretten van hem in gefantaseerde kleedijen, met een langen witten baard, dien hij nog maar juist bezig was te kweeken en in schrik afscheren liet, in Nazarener-costuum, met Tolstoi's toegegespten boerenkiel. Toen hij weigerde zich te laten filmen, filmde men een acteur in zijn plaats.
Op een dag bracht de post een briefje van Louise. Het bevatte enkel een spotlachje:
‘Lieve vriend! Wanneer zie ik je nog eens op mijn tea? At home elken Dinsdag.
Wiesje.’
Deze enkele woorden openden hem voor zichzelf. Hij stond ten voete uit voor den spiegel zijner zelfcritiek; schaamte als een zee stortte over hem heen.
Hij gaf zijn personeel vacantie, sloot het kantoor, vertrok. Zijn verdwijning werd de sensatie van den dag.
Doch allengs sloten zich de golven weder en raakte Joost Welgemoed, ook Joost Welgemoed raakte vergeten.
|
|