| |
| |
| |
XLVIII
Tot Adams eere bevolkten zich hemel en aarde.
Het midden was hij, Adam, de eerste mensch, uit wien alle menschen stamden, het onuitputtelijk vruchtbeginsel, a van het alphabeth der geslachten.
Hen, de spruitelingen uit zijn zaad, zag hij gelegerd in heerlijke amphitheaters van blonde schoonheid en jonge kracht. Over het welvend tapijt der hoogten lagen ze, rond zijnen heuvel waar hij troonde, in een schoone gestaltenis van groep en menigte.
Naast zijn knie, het dichtst nabij zijn genade, rustte de teedre Eva, en haar gouden haar was zilver geworden, maar een onverwelkte glimlach omspiegelde haar vriendelijk gelaat, dat zij dankbaar omhoog hief naar zijn keizerlijke meerderheid.
Alle kinderen, uit haar schoot geboren, omstoetten haar in wonderlijk getal.
Ook Abel was er weder, de lieflijke, jong gelijk toen hij heenging, met het trotsche hoofd en den zangerigen mond.
Hij alleen, zoo dichtbij, was een schoone jonge knaap; de anderen, Seth en de zonen van Seth, en de zonen weer zijner zonen, zich reeksende in een ver perspectief, naar den rang hunner geboorte, allen zij anderen waren ze bejaarde mannen met ernstige gelaten, en zij waren moeders met groote knapen aan haar zijde, en zij waren rijpe jonge vrouwen met haar eerste boreling aan de borst.
Alle kinderen waren daar, die Eva geboren had, en al het zaad van Adam uit zijn zaad, - als over den geploegden vruchtgrond gestroomde tarwe
| |
| |
had het wortel geschoten, wassend gewassen tot een gezegenden oogst, zwaar van halmen, gul opnieuw zaaiende van hun zaad.
Blinkende als het licht, waren zij een leger van vroede mannen en vurige strijdbare knapen, breed geheupte, in vruchtbaarheid zwellende vrouwen, bruiden schoon van hun blauwoogig verlangen, kinderen, gouden kinderen als fijn gesmede sieraden zonder getal.
Ook Kaïn's zaad, ontelbaar, was er, gelegerd in schaduwen en krochten. Wroegend en kommervol bewroetten zij de zwaarste aarde, zij hieven zich op de knieën, smeekende om erbarming, en wierpen zich opnieuw op den grond, een verdoemd geslacht, beidend het oordeel.
Adam, hunne stemmen vernemend, wendde zich niet om; zijn rug was hard en zijn ooren kenden geen erbarmen. Zijn oogen zagen alleen de heerlijkheid van den zonneoogst, gulzig gewassen uit de voren der tijden, gestegen tot pronkende halmen, fonteinen sproeiende van gouden vruchtbaarheid tot aan der tijden einde. Als een stroom, stuwend en kolkend uit ondoorgrondelijken drang, dromden de kinderen Adams, van de onmeetlijke breedte des horizons tot aan des aartsvaders gebenedijde voeten, een golvende oceaan van ruggen en buiken, - het licht schitterde op hun rollende flanken, het schichtte pijlfel langs hun uitgestoken armen, hun beenen...... en een woelend schuim was er van kinderen, de kleinste der kleinen, lieflijke stoeiers, van hun onnoozele levensblijheid dronken.
Adam was het midden. Zij allen, de ongetelden, bleven geprosterneerd voor zijn al-eenigheid, en elk hunner was een fontein van aanbidding. Aan ieder hunner ontstroomde een stroom, en zich
| |
| |
deelend oneindigvoud, deed ieder stroom stroomen van zich vloeien, en elk deel nog eens deelen en deelen van deelen onuitputtelijk.
Zoover het licht ging, stonden de schoven van Adams zaad!
Gelijk een knallend gevaarte spat en zich spreidt, in onvatbare menigvuldigheid, en elke menigvuldigheid is opnieuw een spattende wereld, en elke wereld is het verloren midden van werelden, werelden, - zoo breidden zich Adam's kinderen onder zijn gezicht en de galm ging uit hen op hunner aanbidding.
Adam, indachtig dat elk dier menigtlingen een koning over koningen was, en hij hun oorsprong, werd zich bewust van zijn heerlijkheid en aanbad zichzelven.
Dan leek het, of hij niet meer verheven stond op den berg. De aarde steeg om hem henen te allen kant, in een bekken van glans lagen allen, ongenoemd en onnoembaar, aanbiddend.
Een decor opende zich op den achtergrond van alle geboomten des paradijzes. De lange, trillende peppels stegen in veerenstatigheid langzaamlijk naar den hemel; als de steigers een toren, geleidden hen de slingrende hoppen en kamperfoelies. Omwrongen van rotans, achterhaalden hen de wemelende tjemara's, wier toppen stijgen tot de droomen des lichts!
Tegen hun blonde wemelingen, inktzwart, stelden zich de ernstige cypressen, wouden van cypressen waren ze, hun sombere bladerranken stortten als slijkfonteinen omhoog, terugklaterend in zichzelven. Springende zwarte gedierten waren zij op de zilveren teederte der populieren, wier sidderende toppen zóó hoog in den hemel stegen, dat het was of de trillingen des lichts uit hen hun oor- | |
| |
sprong namen. Boven het zwoegende zwart der cypressen rezen de looveringen der pluimgevaarten, de ruimte zwaaiende als een wind om hen henen.
Hun, in de glorie van licht en zilveren schubben palmend, gewuif scheen hem, Adam, te bedoelen; het geboomte zwaaide eenen verren groet naar hem over, gebogen in eerbiedigheid.
En schouwende uit zijn welwillendheid over de blinkende ruggen zijner volken, waarboven suisde een gebed van eerbied en onderdaanschap, reikte Adams blik naar nieuwe horizonten, waar op de steilten de mastwouden stonden ingepoot.
Uit een wilden drang spoten ze uit den grond, roodkoperen dennen, torschende hun donkere looverscherm; als één voor één uit den bodem stegen de sparrenpyramiden; de larixen, ruig behaard met een hangend gevederte of waren ze reuzig neven elkander gestreken zwaarmoedige gevogelten. Naar verschieten eindeloos donkerden de wouden, klein van den afstand, plekken onaanzienlijke ruigte op het onmetelijk lichaam der aarde.
Alles was er tegelijk en alles enkel voor enkel: Adam omvatte in één blik de wereld in haar gezamenlijkheid èn ieder levend individu dat de menigte maakte. Hij hoorde de zuchten van het groeiend gewas, het ademen der bladeren, het kloppen der sappen in den stam. Hij wist den mensch het doel van al dit noest leven, dat hij zijn woning bouwde uit de stammen en zijn knuppel sneed uit den tak, zwellende van harde harsen en taaie knoesten, om beter den mensch te dienen in zijn doel. De zilverzeevende eik, ontzaglijk in zijn ruimte, een bokser, die naar alle kanten om zich stiet, breidde zijn majesteitelijke breedte tot een rustplek in het luwe getij. De dag werd schemerig onder zijn kruin en de zon, in lichtsnippers, stak niet meer.
| |
| |
In het verstrooide licht hadden de varens hun uitverkoren plaats, de gevederde palmen van den mosgrond. Maar onder hun waaierende raderen, pauwestaarten in pronk, schuilde de schuwe boschbes, borg zich het zedig kruid.
Hoe was het dat alles op eenen, uit de diepten der spelonken en de steilten des hemels, gelijkelijk hem voor oogen stond? Adam, keizer des heelals, overzag in een wapenschouw heel de schepping zijner milliardenvuldige wereld.
Zie, zij waren er allen, allen op hun verkoren plek: de lispelende wilg, zich wringend uit zijn dras, de wijnroode beuk, wiens gegiste droesem de geelgroene feestvreugd der linden en kastanjelaren stijgeren doet in den roes, de ceder, die als een wolk is, geworpen in het uitspansel, de droomsche palmen met hun melancholisch waaierende gevederten.
Zie! zie, de jubelende bloei der appelaren en kersen! Als een wierook walmen de bloesems. Zóó dik is hun aroom, dat de lucht ervan kleurt, de reukengeltjes dartelen roosrood door het weifelend blauw. In milliarden gloeiende retorten gestookt, rijpen de peren en pruimen, dadels en vijgen en granaten - allerhande beloften bruiloften in de beladene boomen, de takken torschen het niet meer, ze laten hun berstende oogsten neerdruipen naar het gras.
Elke boom was een feest van sappige vervulling en walmende belofte. Daar reikte de wingerd zijn overdadige trossen, zwaar, beladen wijnzakken, verdrongen de vruchten zich aan het veeltakkig stelengewei; een haag omzoomde den bongerd, brandende van roode bessen; moerbeziën, in de geheime prieelen van den groenen boom gestoofd, waren als wijntrossen gedijd; de framboos bloosde in haar schuchtere maagd'lijkheid tusschen 't geschulpte blad.
| |
| |
Onder hun monsterlijke mandarijnen en gezwollen kolven bezweken de wispelturige meloenen en kalebassen, lichtzinnig gewas, verrast door de zwangerschap zijner avontuurlijkheid; tomaten als opgeblazen wangen glommen in hun verlakte pret, en als neuzen van rare kobolden staken de kromme komkommers uit hun blauwe groen naar buiten.
Een zwerm van vurige bijen wierp de gouden-regen uit, pioen en dahlia gloeiden om een prijs, er woei een geur van maagdlijke tuberozen en jasmijnen, en de sneeuwbal, die openspat in groenbleeke sterren, glorifieerde in haar bloei als een japansch vuurwerk.
Daar spalkte ook de madelief, het kinderliefje, zich duizentallig open, haar hart was een zon; de blauwe geurende viooltjes zochten een knus gezelschap aan elkaar; frisch en vochtig was de grond waar zij bloeiden, eereprijzen waren daar ook en de geborduurde stipjes der sterremuren. Maar eenzelvig in hun geheime zeldzaamheid, bewoekerden orchideeën pulverende takoksels, verwezende schors, zonderling verkrompeld van verdorven passies.
O, alle bloemen waren er, en alle geboomten, en alle gewassen die vruchten dragen! De bloedvolle granaatappel, de bananen, die als grijpende handen zijn, vijgen, zakken vol vruchtbaarheid, de oranje, een uier van zoete sappen en aromen.
En in hun joyeuse uitbundigheid schoten de grassen en granen overal gul uit, de wiegelende haver, die haar oogst sidderende strooit, de beladen maïs, zwanger van melksappige goudkorrelen, de zwijgzame, ernstige rogge, de schriele armetierige boekweit, die al haar bezit verdoet aan haar zoete bloesemweelde!
Daar zijn de grassen met hun trillende carillonnetjes van zaad, de uit hun kracht geschoten riet- | |
| |
scheuten, zoo haastig naar den blauwen hemel gerept, dat het fut ontbreekt de lichte panache te dragen, daar de zwaarhoofdige, jammerende bies. Een vuurwerk, zoo zwermt de bamboe uit den grond en buigt zich neder in deftige zelfbewondering. Brem, de gouden vlam der heide, verovert in vratige woekering alle randen der zandrotsen en kloven, waar 't knaaggedierte huist. Ook zwermen daaromtrent de reusachtige hommels der zonnebloemen, en ziet! de stokrozen pronken juist met hun risten papieren klokken, als versierde rupsen kruipen ze omhoog. De duizendschoonen krioelen van wemelend vuurgevonk; hanekammen, bloedend, wringen in wulpschen hartstocht de broeiende wonden hunner gerafelde kronen; begonia's slaan hun passioneele vlammen open; witte papavers sidderen vliesjesteer op den huiver der aanbidding.
Want Adam, Adam aanbidden alle creaturen!
Jachterig, gretig, fel om erbij te zijn, stulpen de vegetaties den grond uit: de weeke aarde, de rotsgesteenten, het zand, de vochtige humus der bosschen, de veendrassen der kreken. Een jubelend strooisel van waterpest heeft aloverwinnend den poel bezet; daar tieren de schurftige russchen der paardestaarten; de maagdlijke lelies spouwen nieuwsgierig open, te pronk drijvend op hun ronde tabletten; pijlkruid schiet spichtig de stille zwarte wateren uit.
Alles is er middelpunt voor zichzelf en opgenomen, tegelijk, in het al-rhythme der aarde! In een hijgende overgave, brengt ieder gewas - het piepend gras, en de gedrochtelijke vijgenboom van het oosten, de waringin, die als een druipcaverne is boven de aarde, als een kudde mammouthen - allen brengen het offerande van zichzelf aan den eersten, eenigen, hoogen mensch, mensch der menschen, heerscher der werelden, Adam!
| |
| |
In elk heelal van vegetaties leeft een wereld van krielende creaturen.
Zie het rustloos gewoel der apen, in de boeket der oerwouden. Een stilte van grijze stammen schraagt de dichte draperie, lianen, rotans, wringen met worgende slangekracht zich om de takken, de orchidee loert uit haar schuilhoek, elke boomreus wordt een pedestal, waarop varens en mossen, zwammen en kruiden woekeren, hangende druipsels van blad en bloemranken, blauwe, roode regens druipen omlaag, gepeesde worgslingers in zwijgen elkaar omkronkelen, worstelen, smoren, heet elkander betwisten hetzelfde voedsel, dezelfde ruimte, dezelfde lichtscheut tusschen de dikke lommers.
Apengelaten, àl glimoogende nieuwsgierigheid, gluren uit de grotten der gebladerten. Aan staarten gehangen, slingeren de kwajongenslichamen, roezerommelend heen en weer, - ze houden niet op, gejaagd door hun hysterische ongeduur; dan, de grijphanden grissig gereed, klauwen ze aan een anderen tak, en nog weer, hinderlijk al schreeuwende en schaterend, slingeren zij zich verder, en hooger, en werpen zich op den grond en grimassen onder gekrakeel weer naar boven, waar in de groene flonkering van het druipend gewas een wijfje te loeren zit.
Onverstoorbaar, aan zijn twee vinnige haakvingers, hangt de sluimerende aai en verroert zich niet. Hij, in zijn onvervaarde zwijgen, is het leven temidden van opgekropte plantendood. Men voelt zijn zwijgen, men voelt zijn luiheid, maar zijn hamerend hart, en de stille zuigende ademteugen, doen zijn pels gedurig zwellen en krimpen.
In wijze onbeweeglijkheid staat ook de vederige uil, eenpootig op zijn grijpenden klauw, de oogen scherp, als in doppen gesloten, maar zijn enorme
| |
| |
brillen, die saamdringen tegen den scherpen neus - een nagel - lijken starende alles te zien, en het is of zij luisteren meteen.
Om een tak, griezelige liaan, spillewentelt een vlekkig serpent; op het stramien van zijn glitzerig vel staan patronen gevlochten; zijn kop, te klein, in luie beweging draaiende als een ongedurige slinger, spert zich telkemale vaneen, dan flitst de tweenaaldige tong naar buiten, die lijkt op een dubbelgespogen vlijmscherp gif.
Een klisje vogeltjes, rijstbuikjes, grijs, rosegesnaveld - als roze amandeltjes hun snavels - dringt in elkander op een rechte twijg. Ze persen zich aan elkander als moesten ze zóó verpakt en verzonden worden. Een enkele wringt zich los, schudt zich, gaat verzitten tusschen de anderen, die zich wegdringen laten. Zoo vult zich het reeksje weer, net vruchten, die een voor een niets en tezamen een tros zijn.
Zwaluwen, electrisch lichtend, en luchthartige vliegenvogeltjes glippen uit en in de verdure; een groene papagaai maakt toilet met zijn nijptangsnavel, hij heeft heel den dag geen betere bezigheid; en daar diep in de hoogte zit een roek met geloken oogen naar zijn bef te staren, die al aan 't grijzen is voor den winter. Dan plotseling ritselt een eekhoorn langs den stam en begint, meer staart dan beest, de noot te kraken, die hij ergens heeft geroofd. De slaperige boschkat, gekernd in zijn excentrisch stralende haren, opent de zonnetjes zijner oogen, maar derangeert zich niet.
Nu regent het zwarte druppen; een leger spreeuwen, hongerig zaaisel dat een bodem zoekt, snippert door de bladeren, valt ergens aan, schreeuwerig geagiteerd, vindt niet zijn geding, stuift weder op, keert om een verloren reden nog eens terug, blijft dan wat langer en is verdwenen.
| |
| |
Een brommerige machine gelijk ronront - of is 't het ademsnorren van een kat? - de bijenknoet. Op elkander geplakt als dadels, hangen zij van den boom, een atmosfeer van gonzende dwalers zanikt er queruleerend omheen, men weet niet waar het begint en ophoudt.
Onder de mossen, diep, wriemen de milliarden gestalten der mieren. Een vadsig, lijmerig beest heeft zich ergens gezet op hun heirpad, likt met zijn schielijken kleeftong, telkenmale eenige gelederen ertusschen uit, slikt walgelijk, en doet opnieuw zijn belijmd wapen glitsen tusschen de dringende legers. In zijn zandkuil gluipt de valsche mierenleeuw, wachtend tot een werker in zijn korrelenden afgrond stort, om hem aanstonds te grijpen en te kraken in zijn kaken.
Midden, temidden van de wereld der dieren en gewassen, zat Adam, verheerlijkend zichzelven.
Want alles was er om hèm gemaakt, dat hij zijn lust en profijt erbij hebben zou.
Voor zijne oogen gebeurden de wonderen als vergroot en versterkt, de geheimen gingen open, en het al scheen slechts een enkel doel te hebben: hem te eeren, het begin en einde aller dingen!
Uit den poel wrong zich schuddend de puisterige krokodil, zijn ingezakte pooten repten zich onder zijn log lichaam mee, zijn loensche oogen tuurden vettig onder de gerimpelde hoezen uit. Zijn bek scheurde open, een rat worstelde in de klemmen der schuingespietste tanden. Een slok - het werd stil.
Daar begon een schilfer van den bodem te drijven... nog een, en nog een: drie schildpadden sleepten hun zware karkassen naar een veldje frissche watersla. Met tastende papillen zocht een
| |
| |
slak denzelfden weg, voor de terugreis achterlatende zijn slijmerig Ariadne-spoor. Vorschen, om alles nerveus, vonden onophoudelijk voorwendsels tot een sprong, dan zaten ze baloorig rond te zien naar een nieuwe reden. Ineens sprong een pier om eenig onraad uit den grond, rekte tot zijn dubbele lengte zijn naakt lichaam uit, stiet zich krimpend aan een steen, - zoo lag hij lang en langdurig, dik-gezwollen, een denkbeeldig gevaar af te wachten, tot een vlugge mees uit den boom kwam vallen, hem opstekende met zijn scherpe snavelpincet. Dat was alarm in de meezenkolonie, een kwetterende jacht zette in op de wringende worm. De stukken, weggereten van hier, van daar, werden doelpunten van den wedijver, de boom ruischte van het vlerkengezwerm, overal schenen ze in onnoembaar getal, veelvuldig als bladeren, naar beneden te ruischen:
Plotseling waren ze verdwenen. Uit de loovers, benee, te halver lengte nog verholen, rekte zich een tijger. De kop, gekliefd in een afgrondwijden geeuw, strekte aan den langen geringden nek zich uit tot de schoften; schuins schoorden de voorbeenen, met ingetogen nagels op kussens in de mosmolligte gezet, terug, - dan golfde het gestreepte lichaam, gerimpeld goud, te voorschijn en met gesperde snorren snuffelde het roofdier den omtrek af. Stilte. In de loovergrot rilde geen blad. De spanning in wijde kringen stond om den tijger heen, een aureool van duchtigheid. Dan langzaam, langzaam sloop het beest den reuk eener geit achterna, het onzichtbare, van hem alleen gekende spoor. Ontzag bleef hangen achter hem in de leegte. Tot een kwieke specht, spijtig om tijdverzuim, ijverig te hameren herbegon in een harden stam, en van verreweg de schalksche koekoek zijn onvindbaar geluid deed schallen door de spelonken van het bosch.
| |
| |
In hun ongelooflijken, toovrigen rijkdom openden zich voor Adam's droomende oogen de loofbrokaten van het woud, grotten, druipende van bloemen en guirlanden, van lichtjuweelen twinkelend doorschicht. Vogeltjes en insecten flonkerden in hun roode en goudene couleuren, emeralden parkieten, schreeuwende climax in het alomme groen der plantaadjen; hartstochtelijke cacatoa's met hun prismatisch opengebroken lichtglanzen; roodborstjes in hun pantser van brandend brons; paradijsvogels in de negligeant uitgehangen guipure hunner sluiers geheimzinnig schuilgaand als frêle bruiden onder haar tooi; de pauwen, glorierijke monstransen, bezeten, duizelig van hun heilige pracht; de futiele fazanten ook, pronkerige dames met haar geparelde stroomende sleepen; de zwarte ridders raven in hun gloedblinkende Spaansche pantsieren.
Alle edelgesteenten des wouds barnden, flonkerden in hunne vindnesten, verholen en plotseling blinkende in hun pracht van amber, smaragd, bloedlevende robijn, electrische saffieren, broos, bevrozen kristal.
En wijder en wijder, als door een deesem uitgedreven, openden zich de spelonken der gebladerten, open braken ze tot aan de bloemrijke, met allerhande tooisel bestrooide kruinen, en over de toppen, verdronken in het licht, scheerden de groote vogelen in hun vlucht: de slungelige reigers en schollevaren, de als pijlprojectielen losgeschoten albatrossen, dronken van hun vaart, de scherpspiedende valken en arenden, prooiende lammergieren op hun flapperende vlerkflarden, de trotsche eenzelvige condors, thuis op de zwarte rotsen, plevieren en eenden en rotganzen, verstoven van hun nest, en in vreemden toover getogen door de magneet hunner geheime verlangens.
| |
| |
In uitzinnige jubel, een dolgeworden carillon, fonteinde de leeuwrik omhoog, tot waar de luchten tjuiken en het licht danst. Wielewalen en gaaien, plomp verzittend, maten van boom tot boom den afstand, kraaien, ruzieënd om niets, beflodderden met hun zware lichamen de hoogste takken, en een zwerm meeuwen zocht verbijsterd de schuimende watervlakten, de klotsende ruigten der blauwe wateren. Verlaten, toeterde de roerdomp over melancholieke moerassen.
Was niet aldit schepping naar zijn wil en drift? Adam kende de namen en wist de gewoonten en heerschte over het zijn en niet-zijn der dieren.
Een wonderlijk uurwerk, sprong het kleine leven voor hem open, de geringe wereld die in scheerling of netelstruik haar cosmos heeft: gelakte lieveheersbeestjes klauterden om den prijs van een groene bladluis, onverstoord, van gevaren onkundig, gezogen aan zijn zoeten stengel; wespen, de tijgers van het varenwoud, schoten scherploerend naar hun prooi; als een adem zwol en kromp een nerveuze muskietenzwerm; wantsen verborgen hun platte walgelijkheid tegen een blad; aan de vervoosde wortels, pluizig van vuns en zwamepiteel, wriemden de gore keldermotten.
In iederen spriet, in elk spruitsel der gewassen leefde een heelal van gedierten, met hun prooizucht, hun angst, hun nijd en hun verlangen, met hun felle verbetenheid op elkander, gereed met dolkscherpe angelflitsen, met scherpe giften en nijpende klauwen, met verwoede zaag-vlijme kaken. De liefde vond er een kus en een omhelzing, in teedere gebaren bekenden walgelijke monsters, onzienbaar klein, elkander hun verlangen, in gedrochtelijke moedermin boorde de sluipwesp haar
| |
| |
jong in het sappig rupsenlijf, of kokerde een vratige kever zich op in vuilnis en verweering om larven te leggen. Spinnen, kunstige belegeraars, spanden hunne draadvallen boven lokkende bloemen en op den weg naar een verleidelijk aas, met zekerte trokken zij de gedraaide kabels om hun prooi, kille beulen met hun vreeselijk octogoon van tangen en de scherpe folterboren hunner bekken. Ieder dier, behoedzaam, borg zich om het geliefde leven, de moskleurige uilen tegen den ruigen stam, de doorschijnend groene luizen op het blad, de rupsen in hun knoestige wrattige uitsteekselgedaante geënt in twijgstand, op een tak.
En Adam beleefde het schrikkelijk prooien der geweldige gedrochten van woud en water, het omgaan, onbeluisterbaar, van den gluipenden, woestijn-gelen leeuw, de heete wacht van den luipaard, die van achter springt, het slange-kruipend naderen der vossen, wier oogen scherp als gesteenten zijn, wier tanden dorstig naar lauw bloed, de gulzige vratigheid van den snoek, het vileinig rondgrijpen met gewapende schaarnijpers van kreeften en krabben.
Hij beleefde 't in een visioen, waarin alles tegelijk en alles monsterlijk duidelijk was, hij zag de schepping als een uurwerk van binnen, de heimelijke mechanismen van haar werk, waar doel in doel greep, oorzaak in oorzaak, en alles was doel in zichzelf, maar hij alleen, Adam, de hoogste uiterste bestemming van het al!
Zoo geleek de schepping een kunstwerk, aan hem opgedragen op nederige knieën: de hymnen der vogelen richtten zich tot hem, de vruchten braken voor hem open, de oogsten aller gewassen werden ter keuze aan hem geboden, het wreede vervolgingsspel der gewapende wouddieren ge- | |
| |
schiedde als een vertooning voor zijn vermaak en genoegen.
Dan brak ook als een vuurberg de hemel vaneen, het licht viel in gouden strengelen omlaag, serafijnen, gouden in goud, wemelden in den openen aether.
Waar de gouden afgrond barstte, zat op zijn troon een gouden god, en de aarde droeg hij in zijne handen.
Alle schepselen van den hemel, de zanggloriënde engelen, die daar glanswentelden in de gouden en blauwe kolkingen des lichts, drongen tezamen om zijn, Adams, zaligheid uitzinnig uit te jubelen.
Toen wentelde ook de aarde zich om. Als in een straling van parelmoer, getourmenteerd van glanzen en couleuren, rezen alle schepselen, de gedierten in grassen en plassen, die kropen op de buik, en de sluipers van het kreupelhout, de machtige roofkoningen der wouden, de vogelen. jaspis en turkoois en cornalijn en amber en chrysopaas schitterend, alle edelsteenen in de nesten der bocages, de hardgesnavelde roovers van de lucht, die als wilde zwarte vlammen zich werpen op hun prooi, - allen dromden zij bijeen tot een polyformie ontzaglijk.
En alle Adam's kinderen, de kinderen zijner kinderen, hun kinderen en kindskinderen, het ongetelde zaad dat hij uit Eva had geoogst, - zij allen aanbaden het licht en den glans en de heerlijkheid van den in hemelsbrand gezetelden!
Als in een afgrond, kristalklaar, zag Adam zichzelven, en hij zag dat hij God was.
God!
|
|