Zou deze weten - wéten?
De vreeslijke angst, smoorde Adam's keel: dat hij sterven zoude, sterven...... en hij wist niet te sterven!
‘Laat ons,’ gebood hij, ‘alleen.’
Mompelend voldeden de broeders aan het bevel. Een hunner weifelde.
‘Vrees niet,’ spotte Kaïn schamper. ‘Hij is een dood man. Wie kan een dood man kwaad berokkenen!’
Nog eens, ijzig van ontzetting, gebood Adam, hen alleen te laten. Hij voelde zijn gezag bedreigd en dat hij zonder vrees zich toonen moest.
Nu rees hij majesteitelijk overeind, maar de houding vermoeide hem.
Kaïn sprak altoos niet.
‘Wat wilt ge?’ vroeg Adam eindelijk, neerzijgend op de rustzode.
‘Hebben slaven een wil?’
Kaïn had zich gericht; groot stond hij voor Adams oogen.
‘Gij hebt mij laten roepen, ik ben hier, wat wenscht gij dat ik zeggen zal?’
‘Zeg mij......’
Des vaders stem brak samen. Geslonken, een klein armzalig man, zat hij tegenover zijn verdoemden zoon. Klagend ging zijn stem:
‘Hebt gij uw vader lief?’
Hoog stond Kaïn. Zijn hart werd van deernis bewogen. De harde trots viel van zijn hart.
Maar met vaste woorden zei hij:
‘Kaïn bemint zijn moeder. Zij is goed en eenvoudig, zij leeft naar de waarheid, gelijk een plant. Maar de hoogmoed die zich verheft, fladdert in weifelende ijlte, als een te hoog gestegen vogel.’
‘Ik vraag u dit niet,’ gromde Adam.
‘De arenden, die in hun hooge horsten wonen,’