‘Pijn?’ zei Eefje nog eens, en staarde in de leegte haar vraag achterna.
‘Wil je voelen met je vingertjes?’
Oma nam Eefje's handje, dat willig genoeg meeging naar het onbekende. Maar dicht bij den appel begon de kleine te rukken, gillende van angst.
‘Zie je wel,’ lachte Oma. ‘Nu durft ze niet.’
Zuinig bleef Eefje kijken naar het ondeugende appeltje. Een vaag wazempje guifde uit de opening waar het klokhuis was weggeboord, en er vloeide een bruin kleverig vocht.
Met haar stokje rakelde Oma het lekkers naar zich toe.
‘Nu stilletjes, dat de anderen het niet merken!’
Met heimelijke pret keek Eefje om naar de spelende anderen, zich dichter schurkend bij Eva. Den appel vertrouwde zij nog niet...... hoe zou die pijn kunnen doen?
‘Doet ie nu geen pijn meer, Oma?’
‘Oma doet ie geen pijn. Oma weet hoe het moet.’
Verholen zag de kleine toe, hoe Oma den appel opende, dat hij in twee helften lag, gesmeud wittig, met het gouden stroopje van gebranden honig. Een walmpje sloeg eraf.
‘Nog éven, éven wachten!’
Daar had je de anderen al. Een heele tros, draafden ze in wilde sprongen aan, ze schreeuwden:
‘Oma! Oma! Zijn de appeltjes al gaar?’
‘O heden!’ riep Oma. ‘Daar is het al te laat. Nu zal uitkomen dat we valsch gespeeld hebben.’
Schielijk stak Eefje haar handje uit om den schuldigen appel te pakken. Au wat heet! Toch hield ze goed vast, verborg het lekkers vlak bij haar beentjes, waar ze het beschermen kon.
Lamech, die zoo'n robbedoes was, vond echter de andere helft. Hij stak haar triumfant in de hoogte, roepende: