licht, en hun koppen zijn godenkoppen, en hun oogen dagen de zon in den hemel uit, en hun schreden gaan in fierheid geheven!
O, schoon zijn zij, Adam, uwe zonen, en geducht!
Uit hun goliathschoenen rijzen zij als palmen uit hun scheede.
Van den grimmigen stier leenen zij het scherp, dubbelduchtig gewei, de rulle pels, die den beer schrikwekkend maakt, rilt over hunne ruggen, hun beenen zijn als stammen van ceders, hun borsten hijgen als de flanken van den vuurberg.
Zie naar hunne armen, als de armen van eiken zijn ze, - maar op hun kracht dragen zij geen vriendelijk wuivend loof.
Zij zwaaien den knuppel, en wie leerde hen den knuppel geducht te zwaaien?
Wie indien niet gij, en hoe zoude het niet goed zijn, te doen wat gij leerdet, hoe zou het te laken zijn, te handelen naar uw handel, - uw wapenhandel, Adam, mijn vader!
O, hoe zeker wist gij uw houding toen ik viel, - en hoe onwraakbaar gewis wéét gij uw houding, o vader, nu zij, mijne broeders, krijgshaftig zich oprichten!
Strijdende boomen zijn zij geworden, Kaïn's broeders, uw zonen en achterzonen; hun kracht is onmetelijk, hun sluwheid geslepen, hun moed vermetel, hun doel, - o hun zekere, gewisselijke doel, - wel stellig het loven waard!
Gaan zij niet uit ten broedermoord op het helder klaroenen der bazuinen?
Zou men iets beters kunnen vieren dan den tocht der helden van Adam's ras?
Heil! Heil! de helden, tijgend tot den krijg!
Met festoenen, maagden, zult ge hen omwinden, met jubel, kinderen, hen omhelzen, en vrouwen, gij die verkoren zijt tot hun zoet gezelschap,