XL
Van nood tot deugd: om de kilte zijner kleumsche oûmannetjesleden, had Adam zich met een hamelsvel bekleed.
Hij bezag zichzelf daarmede en hij rekende zijn ontdekking ten zeerste 't bewonderen waard. De glans der voldoening droop over zijn gelaat.
Doch navolgers vond hij niet, en toen hij toevallig eens omzag, leek 't of een troepje kleintjes zich meer vermaakte dan hun spel te verklaren gaf.
Gewoon evenwel, de ommewereld naar zijn persoonlijke goesting te bezien, maakte hij propaganda voor zijn systeem.
‘Ziet,’ zeide hij, ‘hoe de vacht eens dooden boks mij tot een nut en behagen wordt! Hullen niet alle gedierten zich in hun haar? Het schaap in zijn ruigte, de kat in haar stralende pels, het paard in zijn kroezige vacht, de vogelen alleweg in hun bonte pluimaadjen?
‘Alleen de mensch, zou hij kleumen in den wind, zou de nachtkilte hem houden uit den slaap?’
‘Gij doet verstandig,’ zeide hem Jered. ‘Wanneer uw lichaam rilt in zijn naaktheid, ik zie niet in waarom gij het niet bekleeden zoudt met het vel dat de doode bok niet meer behoeft.’
Adam knikte zelfbehagelijk.
‘En gij, doet gij ook alzoo?’ vroeg hij.
‘Mijn bloed is jong,’ gaf Jered ten antwoord, zich afwendende.
Adam toomde zijn drift. Hij dacht aan Jered's overwinning, waar hij moeilijk over spreken kon. En vaster nam hij zich voor, zijn exempel tot een