XXXVIII
In dien avond naderde Jered vertrouwelijk tot zijnen grootvader, en nam hem bij de hand, en zeide hem:
‘Grootvader, ik heb mijn vrouw gevonden, gelijk eenmaal gij Eva hebt gekozen, wijl zij schoon was voor uw oog en begeerlijk voor uw hart.
Zie, hier is zij, slank als een berk, blank als de manestraal, die glijdt langs de rieten van den plas.
Zie, haar hoofd is als een schelp, vol lokkende beloften, zie hare haren zijn geweven uit glans, zie hare oogen dorsten naar liefde gelijk de lelie naar regen dorst!
Zie, zij is heerlijk, mijn geliefde! Haar jonge borsten zijn als bobbels van melk, als zwellende bobbels van jonge melk zijn hare borsten! Langs hare flanken schittert de verliefde nachtschijn...... hare flanken glanzen in opaal voor mijn dronkenen blik...... mijn omfloerste oogen zien niet meer waar zij is noch waar zij niet is...... in een betoovering zwemert zij voor mijn zwijmelend gezicht!
Hare beenen, hare jonge schuchtere beenen, stijgen als twee rieten die elkander vergezellen op iederen adem van den wind. Hare beenen zijn als stelen die tezamen een bloem dragen. Zij zijn als de slingers van de winde in hun joyeuse wispelturigheid.
Zie, ik vlei mij aan haar voeten, zij kan mij betreden en mij haar slaaf maken, zij kan mij vernietigen met een trede van haar voeten.
Wanneer zij naar mij ziet, vloeit de wil uit mij weg, wanneer zij mij roept ben ik een vogel in