XXXVII
Afgunstig deinsde Adam terug. Hij vond in den langen mijmermiddag geen rust, geen berusting.
Aarzelings had hij zich geborgen voor die twee, angstig voor hun triumfantelijken spot; eerst als hij een ver eind had afgelegd, voelde hij zich veilig.
Nog dieper viel de eenzaamheid om hem heen, een regen van stilte. Als met gordijnen was zijn alleen-zijn afgesloten, het leek of de stilte als een stolsel stond om zijn huid.
De wereld was nu enkel hij. Hij zag alleen zichzelven, en de hoon van zijn nederlaag, en de vernedering van afgunst, waarmee 't was begonnen, bij het oogsfeest benee in het opene.
Waarom?
Hij kende het afsterven der kleine heesters en gewassen. Ontluiken, botten, bladzetten, bloesemen, vruchtdragen en in een wulpsche zaadstorting vergaan.
Zoo was hun lot. Maar de forsche woudboom, een ceder, kende geen dood, geen verzwakking. Ieder jaar zwol zijn omvang, zijn worteìs kronkelden machtiger in den grond, vratig drongen zij den vochtigen opgewoelden bodem binnen, hem uitroovend, afmergelend, dat het gras in den omtrek nauwelijks een schrale rest vond om van te leven.
Hoe niets-ontziend geweldig rees de stam uit zijn berooid roofdomein omhoog, ruig gedrochtelijk - wezen, de monsters gelijk, waar eenmaal Abel van fabelde. Hoe almachtig, als vuistende armen, breedde hij zijn takken, en elke tak weder opnieuw werd een wereld van dringend, woest