Maar de triumfante genoegdoening gleed uit hem weg, de glimlach stilde op zijn gelaat.
Werd het reeds tijd om zijn rekening te maken?
Waarom twijfelde hij?
Hij bedacht: vele zijner kinderen werden reeds oud en gemakzuchtig. Gebreken, ziekten kankerden aan hun kracht. Om Kaïns erven lag de somberte der eerste gewelddaad en deed hen stille gaan als zieke beesten.
Doch neen! Hij, Adam, bleef van hun plagen vrij. Hij was uit geen mensch geboren, zijn bestaan had geen ontstaan, en nimmermeer een einde.
Welde niet onverzwakt, onuitputtelijk de rivier? Verloor de storm aan kracht? Zijn leven was als stroom en wind, zichzelf scheppend in eeuwigduurzame herschepping.
Een ritseling in de gewassen brak zijn denken. Zijn oor, in aandacht, scherpte zich......
Een hert?
Stuursch richtte hij zich op. Hij stond als een boschgod overeind, turende in de wemeling der heesters.
De vleeschschittering eener jonge vrouw verglipte in het licht.
Oho! Oho! de glans van jonge vurigheid! Oho! zijn brandende, smachtende, levende jeugd!
Wie had gezegd dat hij ouder werd en troebel van bloed?
Gulzig wierp Adam zich in de donkere struweelen om de verlokking te volgen...... Zijn saterkracht overweldigde, knakte de takken, de striemende stekels braken af op zijn gespannen spieren. Als een zwaar, bulderend water stortte hij zich in de afgronden en spelonken der gestruikten, schoot begeerig de tunnels door der zon-schitterende verdure.
In de lichting geland, bleef hij ademend stil.