XXXV
- De noten - de noten - de noten zijn rijp!
- Waar? Waar?
- Ze hangen, bol, in de oksel der bladeren. Ze hangen als druivetrossen. Dáár, en dáár, en ginder...... vijf...... acht...... twaalf...... twintig!
- Ze zijn groen! Zeker, ik zie ze: groen en gedoornd zijn ze.
- Kijk dáár!
- En dáár, en dáár, en dáár!
- Aj! Je kan ze niet tellen.
- Ik hou van geen noten die groen zijn als gras!
- Hou jij van geen groene noten? Hoor hij! Geen groene noten! Hoe moet je ze dan?
- Wel...... Wel, bruin immers, in den dop.
- Kom zelf uit je dop, man! Hahahaha! Kom zelf uit je dop met je bruine noten.
- Niet plagen! Hij komt pas kijken. Den vorigen oogst was hij nog maar zóó.
- Ik gooi met een knuppel, dáár!
- Mis! - Nog eens!
- Je moet draaien met je hand, dat hij wentelt, de knuppel. Geef hier! - Zoo wentelt ie!
- Hij raakt!
- Hoera! Zag je dat? Prachtige worp!
- Ik heb er een! Ik heb er een!
- Zoek, zoek in het gras!
- Denk om je hoofden! - Van één - twéé - drie! - die kneppelt de takken.
- Sakkerloot, overaì vallen ze nu! Overal liggen ze, zie! Hier! Hier! - Je hebt ze maar zoo voor het rapen!