hij zijn beklag achterwege. In nog verslotener eenzaamheid borg hij zich op, oefenend zachtheid des gemoeds en toewijding voor zijn gezin en den zoeten, immer loonenden arbeid in het veld.
Op een dag werd hij tot Adam gedaagd met de boodschap: ‘waar de vruchten bleven?’
Overmoedig, een verwaten kwajongen, stond de boodschapper voor hem.
‘Ge zeidet de vruchten?’ vroeg Kaïn.
‘Je weet heel goed, Kaïn, dat je een tribuut van vruchten schuldig zijt om het dooden van je broeder Abel.’
Kaïn weerhield zijn toorn. Hij zeide:
‘Kan een daad als het dooden van een broeder met vruchtenoffers worden geboet?’
‘Vraag dat je geweten,’ antwoordde de boodschapper, schamper. ‘Wat ik verlang, uit Adam's naam, zijn de vruchten.’
‘Ge kunt uit mijn gaarde van mijn boomen nemen zoo veel het vader behaagt,’ gaf Kaïn, zich beheerschend, terug. ‘En voor moeder, voor Eva, wil ik de allerschoonste wel uitzoeken. Maar kom met geene eischen, ik zal ze niet dulden, ik zeg u dat ik ze niet dulden zal.’
‘Wie recht heeft te eischen, vraagt niet.’
Schamperlachend ging de broeder heen.
En dienzelfden dag kwam een bende Adamieten met manden in Kaïn's gaarde en roofde er den oogst en vernielde vele boomen en gewassen.
Zij spotten:
‘Kaïn! Kaïn! broedermoordenaar! Van nu af ben je slaaf! Hahaha! Van nu af kun je werken voor ons, in Adam's dienst, als slaaf!’
Een der mannen kwam op Kaïn toe.
‘En dat je 't goed onthouden zult,’ gromde hij, ‘hier zijn zeven slagen tot je herinnering. Zoolang de builen etteren, zal het je heugen. Zoolang de