lucht terecht komen zou, noch kon men het op zij zetten, wijl het geen substantie om aan te vatten had. Men kon het niet schenden, krenken, vernietigen, wijl het er was om zoo te zeggen door niet te zijn.
Zij was als een imaginaire figuur, die men nalaten kon te imagineeren, maar die er evenwel was, zelfs door het feit der ontkenning.
Adam kreeg hoofdpijn van het denken over dit geval Eva. Het denken leek een pleizierige bezigheid, maar het resultaat verdrietelijk.
Men kan met een bal sportief te keer gaan, haar wegstooten, schoppen, afwerpen, stompen, buiten 't gezicht slingeren, desnoods voor eeuwig verwijderen uit het gezicht, doch de abstractie: bal laat zich niet aldus behandelen. Die blijft, wat men ook met haar beginne.
En zoo was Eva: niet-zijnde was zij een macht, bloot door te bestaan, zonder weerstand, zonder gehalte, zonder substantie, lichaamloos, daardoor onverwoestelijk.
Met deze denkbeeldige mogendheid het gezag deelen, viel Adam niet in. Hij besnuffelde haar zooals een wolf de buit besnuffelt, die hij niet goed aandurft. Dan besefte hij: toebijten was het beste. Het gevaarlijke wezen erkennen en voor de practijk negeeren.
Zoo liet het zich gereedelijk behandelen. Zij had ontvangen, gebaard, gezoogd, gezorgd, de luiers gebonden, de billen gedroogd: zij had op haar manier haar zeer wezenlijk aandeel gehad in de productie van het nageslacht, een veel tastbaarder aandeel - van dit nageslacht zelf uit ziende - dan zijn eigen, wijl immers zijn genetische werkzaamheid in een verleden lag, voor hun ondervinding oncontroleerbaar.
Aan Eva, de moeder, waren zij gebonden. Zij