Adam zocht den zin des levens in dit zinloos gedoe.
Hij vroeg:
‘Mier,’ vroeg hij, ‘wat is die dennetak u waard?’
‘Ik weet niet,’ zeide de mier. ‘Hij moet naar het nest.’
‘Waarom, mier, moet hij naar het nest?’
‘Stommerd!’ zeide de mier. ‘Weet je dan niet dat het nest uit louter zulke balken gemaakt is?’
Adam lachte. De mier had gelijk. En hij zag toe, zinnend op een nieuwe vraag.
‘Mier,’ zoo vroeg hij, ‘waarom ga je langs dien weg?’
‘Ik weet niet,’ zei weer de mier.
‘Je weet niet, en toch ga je aldoor dien weg?’
‘Hij ruikt lekker naar mijn voorganger,’ zei de mier.
‘Wie zegt je,’ spotte Adam, ‘dat je voorganger een goedganger was?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde de mier. Het begon haar te vervelen.
‘Er is een korteren weg.’
‘Zoo,’ besloot de mier, even pauzend. En zich gereedmakend:
‘Deze leidt immers naar het nest.’
Voortkrabbelend met haar vracht, liet zij Adam zitten.
Deze mier, zon Adam, gaat den weg der andere mieren. Zij volgt waar anderen voorgingen. Zij leeft en doet zooals anderen leefden en deden. De rest weet zij niet.
Hij zag op naar den boom, rijzend uit zijn wortel.
‘Boom, waarom leeft ge?’
De boom zweeg.
Hij zweeg, maar een windsiddering ging hem door de kuif. Eenige doode bladeren ritselden