XXX
Maar niet altoos was zijn wezen tot zachtheid en vergeving geneigd.
Een spottende bende verwilderd rondsprong in zijn tuin, rukte er boomen aan stuk, vertrad de zaailingen van den oogst. Al roepende:
‘Kaïn! Kaïn, heeft zijn broer vermoord! Kaïn! Kaïn geef wat ons behoort! Kaïn pas op je tuin! Je appels loopen weg, pas op! Je kersen bloeden stuk!’
Uit zijn huis schoot Kaïn los, gewapend met de knots, die Abel sloeg.
Als vederen stoven de sarrende bengels weg.
Een bloedglans lag over Kaïn's oogen, toen hij zich terugzette aan den haard. Zijn ziel was wrang geworden. Hij voelde de zuiverheid van zijn borst als gestoken door een doorn. Een stug, wars gewas, wondvleesch, woekerde eromheen.
Wat baatte 't, zijn ziel tot gedweeheid te buigen!
Was hij een zoet melkdier, naderend op een vingerknip, om zich te laten streelen, dat bevredigd met een sappig twijgje weder heengaat op zijn bestemmingloozen weg?
Waarom koesterde hij de wonde in zijn hart, daar geslagen tegelijk met Abel's leven, dat zij zich sluiten zou en onvindbaar genezen?
De tergers uit hun rumoerig geluksland, reten telkens de verbanden uiteen, ritsten de wond met doornen van hun spot, rukten, trokken, dat de gereten vleezen zich heropenden, vlammend van versch uitgudsend bloed.
Moest hij tot Adam zich wenden in een smeekend beklag?