Na dien dag kwamen bij herhaling de broeders en zusters in Kaïn's gaardje plukken wat zij geen lust voelden verre te halen. Zij gedroegen zich als meesters, vroegen niet eerst en zeiden geen dank.
Eindelijk een dag kwam Henoch met zijn gebiedersstem:
‘Kaïn, ik moet granaatappels hebben.’
Kaïn zag ernstig op van zijn werk.
‘Gij moet?’......
‘Kom, geen dwaasheid. Je boomen staan vol. Waarvoor anders teel je als voor ons?’
Kaïn's vuist zwol in drift. Hij bedwong zich echter en vroeg:
‘Broeder, wilt gij granaatappels brengen aan Eva mijn moeder?’
‘Doe dat zelf,’ sprak Henoch trotsch. ‘Ik ben niet uw dienaar.’
‘Ben ik uw landbouwer?’
Hoog zag de ander hem aan.
‘Wie zijn broeder gedood heeft, moet niet een groot woord voeren,’ zeide hij.
In onduldbare fierheid ging hij heen.
Kaïn zonk peinzende op de zode. Welke waarheid was in deze trotsche verachting? Had de daad over hem een vloek gelegd, waaronder hij zich niet meer oprichten kon?
Hij voelde den last des gewetens wegende op zijn schouders, zijn dag was vaal, zijn gang gebogen.
Hun trots te verdragen, hun blijheid en hun overmoedig woord, was dat nu de boete?
Maar in zachte wijsheid ontspande zich zijn gelaat.
Wat deden een paar granaatappels!
Wat schonden hem woorden!
Zie, hij leefde in een zoete liefde met zijn liefste,