Wiens oogen, moeder, zouden branden in feller schimp en afschuw dan Kaïn's oogen! In zijn borst beukt het genadeloos verwijt. Er komt geen rust, geen verpoozing. Het hitst mij, loerende, schreeuwende, wraaktierende.
In mij is de vijand, heet van wraakzucht.
Hij is binnen in mij.
Kaïn is Kaïn's genadelooze vijand!’
Zijn borst zwoegde in zware ademslagen, hij wierp de handen op de oogen, krijtend in zijn wanhoop.
‘Zeg mij, moeder, in mijn miserabel zelfbeklag:
Kent gij het geheim mijner verdoemde geboorte?’
En Eva, voorzichtig, legde het kindje weg van hare borst, dat slapende nawoelde in het gras, dan tevreden in zijn verzadiging rustig liggen bleef. Zij zag naar Kaïn, haren zoon, en zij strekte de armen, openend voor hem haar boezem.
Jammerend viel Kaïn aan haar borst:
De onzekerheid van den avond vloeide het late licht binnen. In korte wisseling volgden rood en violet en wit, door het grijze. De dreigende boschfiguur tegen den hemel week in den schemer, de lichten der kamillen en scheerlingen gingen uit. En een enkele ster kwam uit zijn afstand vragen, vragen......
Toen Kaïn gestild was, zeide zijn moeder, hem streelend in de haren:
‘Je bent niet slecht, jongen. Je bent immers niet slecht! Dat wist ik.’
Verwonderd beurde hij zijn oogen naar haar op.
‘Moeder, heb ik niet mijn broeder vermoord!’
‘Wij weten niet,’ antwoordde zij, en het was of hoorde zij zichzelve spreken uit de stilte binnenin haar. ‘Wij weten niet van Abel. Wij zien hem niet meer uitgaan in den morgen, wij hooren niet meer