‘Wist ik het! Wist ik het!’ kloeg hij in zijn radeloosheid. ‘Ik zou de gedachte kunnen verdragen indien ik begreep!’
En een vreemd waterkleurig licht schoot in zijn oogen.
‘Hij was goed, vader!’
Adam knikte. Hij was goed en schoon, Abel. Maar leek het niet of zijn goedheid en schoonheid gebleven waren? of datgene wat Kaïn verslagen had niet meer was dan een vat, een hulsel om den eigenlijken Abel heen?
Adam trachtte voor dit begrip woorden te vinden.
‘Kaïn, mijn zoon,’ sprak hij mild, de hand op zijn schouder leggende.
‘Abel leeft onder de kinderen. Ik weet niet of gij Abel verslagen hebt.’
Grimmig schudde Kaïn het hoofd.
‘Ik heb mij dat wijs gemaakt,’ zeide hij. ‘Ik heb mij daarmede geleurd en getroost, mijn wroeging gestild, mijn geweten gereinigd. - En al had ik niets doen verloren gaan, al ware mijn broeder nog in leven onder ons - maakt het verschil voor mij? Wat deed mij begeeren hem te dooden? Indien hij leeft onder de kinderen, zijn vertelsels en zijn schalmei, - zal dan ik niet leven onder hen als zijn moordenaar?’
Adam bleef stom van ontzetting. Voor het eerst zag hij in de schakelen der toekomst: de kinderen die weder kinderen kregen, en die opnieuw. En in twee sporen het lot van Abel onder hen en van Kaïn: de geloofde, gevierde, geprezene; de gedoemde, vermaledijde, gevloekte.
Hij fluisterde:
‘Onze begeerten? Van onze begeerten weet ik niets.’
Heftig vatte hem Kaïn bij de pols.
‘Gij antwoordt niet op mijn vraag!’ verweet hij.