XXVI
Adam zag kinderen van zijn kinderen, hij zag dat zij schoon waren, en hij was nog niet een oud man. Hij zag kinderen van de kinderen zijner kinderen, in alle bocages waren zij als vogelen genest.
Wanneer hij niet versomberd neerzat in zijn raadselen, verheugde Adam zich in het leven. Hij voelde zich jong en vaardig, hij schuwde den wedloop met jeugdiger mededingers niet, en de prijs was niet zelden hèm.
Alleen Eva's blik verdriette, wanneer zij hem nakeek met verwijt en verlangen. Dan vertroebelde zijn ziel van schuld en de vreugd was bedorven.
Maar nog treffender sloeg zij hem wanneer, meestal, zij hem gelaten liet gaan, alsof 't haar niet raakte wat hij uitvoerde. In die uren hield zij hem met onverschilligheidsbanden vast, zijn kracht was gebonden, zijn lust in machteloosheid verlamd.
Hij meende zichzelven te zien als een kranige figuur, mansvast van wil, heerscher over allen die zijn kinderen en kindskinderen waren. Zijn domein overschouwend, voelde hij zich een keizer, machtig en geducht.
Dat kon nu niet altoos, overmits de zwakheid zijner zinnen. De schuchterheid die zich verbergt, de schalkschheid, lachende vliedend, lokten zijn lust. Schoone bloemen gaarde hij neuriënd verliefd in den glanzenden morgen, en de sappigste vruchten zamelde hij voor zijn huldigend geschenk.
Hij zocht de triumfante zelfviering van den zekeren overwinnaar. Ook, nog, bij Eva, zijne gade. Zij was, al kinderend, een matrone geworden,