Hij kende het bruisende water, dartel en wagend zich werpend van de rotsen. In evene bedding stond het levenloos stil.
Was het dit?
Hij kende den brekenden tak, door orkanen bloedend gescheurd en tot dorren gedoemd.
Was het dit?
Hij kende het blad dat rul verging.’
Was het dit?
Kaïn rees, een moe, verslagen man. Hij stond stil om te zien in zijn ledige hoofd, hij wendde zich en ging.
Ook Adam stond op, maar hij volgde hem niet. Hij keerde naar de plek, waar Eva nog klagende hurkte bij haren zoon.
Abel was iets afschuwelijks geworden. Een pestilentie walmde om hem heen.
Zij droegen bladeren aan en zand, om hem te bedekken.
En den anderen dag, als de beesten kwamen, zich gulzig verzadigen aan zijn lippen, dan dekten zij ook zijn hoofd.
De appel, die ter aarde valt, peinsde Adam, rot en vermengt zich met den grond. Een volgend seizoen en men vond hem niet terug.
Was het dit? Was het dit?
Maar de appel zong geen lieflijke wijzen, hij omluisterde zich niet met den toover van schoone sproken, dat alle kinderen nader kwamen met opene mondjes om te luisteren.
Adam ging onder de kinderen hooren. Wat zeiden zij? Hun spel viel stil. Zij fluisterden onder elkander, als om iemand niet te storen.
Een hunner echter zette zich op een steen en vertelde Abel's vertelsels.
Het leek of Abel nog was onder hen, die het zelf vertelde.