uit de bron toog ik het beeld mijner gelijkenis, Eva uw moeder; door haar werd ik de kern der geslachten, een veelvuldig kroost welde uit mijn schoot.
Aan Eva's weligheid plukte ik velerhande vruchten. Kent gij den boom die peren en pompoenen draagt?
Vraag niet naar het anders-zijn van uwen broeder, naar uw anders-zijn, onderscheiden van hem!
Niet weten - o, niet te weten!’
Beiden bleven zwijgende in hun gepeinzen. Dan zeide Adam:
‘Leef den dag zooals hij komt en vraag niet! Leef de wereld zooals zij is en vraag niet! Luister naar de stemmen des nachts, maar beluister ze niet!
Het weten is onrust, verdoemenis...... Hoe, van afgunst verschroeid, heb ik Abel's onnoozelheid benijd!’
‘Gij!’ kreet Kaïn; gestoken. ‘Ook gij?’
Adam, gravend in zijn wroeging, zat verzwegen, en Kaïn beleefde den gruwel opnieuw.
Abel's verschijning had hem, zoo plotseling vóór hem waar hij loerde, van ontsteltenis doen verstijven. De schalmei in z'n hand, luisterend naar de verklinkende echo, waarin het geluid nog leefde, stond de broeder voor zijnen broeder.
‘Wat moet jij hier?’
‘Ik wandel, broeder, en ik pijp op het goed geluk der echo's. Luister.’
‘Ik heb anders te doen dan te luisteren.’
‘Waarom, broeder?’
O, hoe haatte hij dit nuttelooze geluk! Hoe, ook, benijdde hij 't den schoonen jongen, den jongergeborene met zijn meisjeslach en zijn zekere oogen. Hoe vermaledijde hij zijn triumfantelijk gelijk!
Want gelijk had hij, die zorgeloos ging - en