XXIII
Moeder zat de dagen door, de gesloten nachten door, bij haren zoon Abel, beidende tot hij ontwaken zou. Zij had de felle kleine wonde aan zijn hoofd met bladeren verbonden; het leven hield op te vloeien.
Nu hoopte zij, zou hij genoeg behouden.
Maar na twee dagen had het leven andere wegen gevonden, het vloot, onstelpbaar, uit hem weg.
Zij dekte de leekende wonden met bladeren, zij wond de lange zwengels van rieten om de verbanden. En zij zocht kruisemunt, laurier en lavendel voor haren zoon.
In den nacht sloop Kaïn nader; zijn moeder ziende, schrok hij.
Haar blik vroeg.
Kaïn zweeg. Moeders blik, befloersd van haar tranen, vroeg, vroeg weeklagend.
‘Ik weet niet!’ zuchtte Kaïn. ‘Ik weet niet!’
Hij zweeg en moeder's oogen vroegen.
‘Hij was gelukkig......’
Snikkende, zonk Kaïn samen in het struweel.
De morgen brak open. Overal rondom krielden de kleintjes, ontwaakt met kreetjes van pret en van lust. Sommige drongen nabij, zien of Abel, hun speelnoot, ook wakker geworden was met den nieuwen dag. Benieuwd pepen hun groote oogen door de grassen en rieten. Maar van Kaïn schrikten zij, Kaïn die smartelijk klagend zich wrong in het gegroeide, en zij zochten een veilige plek om schielijk te vergeten.
Adam, na zinnend doorwaakten nacht, trad nabij. Hij wenkte zijn zoon Kaïn, hem te volgen.