XXII
Het gewas kraakte.
Forsch, een groote mensch, stond voor hen, Kaïn.
Eva, in een schrik om zijn geweldigheid, wist.
En Adam, haar aanziende, dan verbaasd naar zijn zoon Kaïn, vroeg:
‘Kaïn, Kaïn, wat hebt gij met uw broeder Abel gedaan?’
Kaïn, duister neerblikkend, zweeg.
Dreigender vroeg hem Adam de vader:
‘Kaïn, wat hebt gij met uw broeder Abel gedaan?’
Zwoegende ging Kaïn's borst. Hij zeide:
‘Ik weet het niet!’
Adam wees naar den liggenden Abel. Hij wees naar zijn oogen, zijn zwijgenden mond, hij legde de hand op zijn stil gevallen borst, en hij schoof het blonde haar opzijde, waar Abel's leven was uitgebloed.
Kaïn, de wonde ziende, week terug. Hij dekte met de handen zijn oogen, hoorend, hoorend moeders beklag:
‘Abel! Abel mijn bloemetje!’
Eindelijk zeide hij, vooruittredend:
‘Hij was gelukkig. - Ik heb hem geslagen.’
En zich omwendend, liep hij heen.