kreet scheurde den avond. Schuw weken de dieren in het duister weg, schaduwen dekten aarde en hemel, en aldoor schreide de jammerklacht van den vader om het onbegrepen leed.
Dan hield ook die op, en de wakenden bleven toegevouwen in de stilte.
Toen de morgen zich oprichtte in druilende nevelen, hurkten zij nog zoo. Eva woog de zware hand van haar zoon, en Adam luisterde aan zijn adem, er was geen verandering. De moeder snikte.
Maar Adam stilde zijn smart, hij, man, wilde weten. Hij begon zijn onderzoek van het beweginglooze lichaam.
Aan het hoofd vond hij een vochtige wonde, als het bloedend opene, van een tak die breekt in den windvlaag.
Zulk een tak, dacht Adam, dorde en zette geen kiemen meer. Maar de wonde genas en de boom bloeide verder.
Wat was van Abel gebroken, dat het hem ging als een tak?
Vanwaar was Abel gebroken, dat zijn leven dorde en in krachtloosheid verging?
Want zie, het kind brak bloedende uit den moederschoot en leefde. De wonde genas en het kind genas, waarom heelde Abels wonde niet?
Zij hielden hem in hunne handen, zij streelden zijn haar en baadden zijn lippen met hunne kussen, en hij was Abel hun zoon, en zij riepen zijnen naam: ‘Abel!’ ‘Abel!’ en hij antwoordde niet, hij bewoog niet.
Toen vond Adam in de struiken de schalmei, hij raapte haar op, hij zette haar Abel aan den mond.
De mond ademde niet, de fluit gaf geen geluiden.
En moeder, al gissende of het daar aan lag, nam Abel's kille handen, en liet de vingers glippen langs de luchtopeningen der pijpen.