‘Stil nu, tweelingen! Wek broeder niet! Hij is moe van het zingen en fluiten, hij zal straks weer wakker worden voor het nieuwe spel.’
Verwonderd zagen de tweelingen toe. Wat was Abel bleek en hoe akelig lag hij stil! Zij dorsten niet meer bewegen een vergaten heen te gaan.
Toen meer broertjes en zusjes benieuwd kwamen zwerven naderbij. Een klusje, stonden zij in het opene te zien, waar Abel lag, de handjes ineen, of de armen geschouderd over elkander, de zware groote hoofdjes genegen in den ernst.
Zoo bleek, zoo bleek zag Abel! Abel sliep sinds zoo lang! En waarom niet zouden ze hem wekken gaan, als de anderen, dat hij met hen spelen kon, hun liedjes zingen en vertellen?
‘Mogen wij hem niet wekken, moeder?’
‘Laat hem slapen. Laat hem slapen, hij is moe.’
‘Hij slaapt nog langer dan wij. Hoe kan hij moe zijn? Nooit is hij moe om te spelen met ons.’
‘Sss! sss! Ga spelen, hij komt. Straks als hij wakker is speelt hij weer met jullie allen.’
En langzaam, langzaam lieten zij zich gezeggen.
Maar uit het gejoel, maakten er telkens zich los, benieuwde blauwoogen blonken overal in het lommer.
‘Moeder! Moeder, roep hem!’
Wat was er, dat Abel nog niet in zijn slaap zich bewogen had? Wat was er, hoe lagen zijn leden zoo zwaar? Wat was er, verfden de schaduwen zijn schenkels zoo wit?
Wat, wat was er, waarom schoof zijn adem zoo stil? Zijn buik hief zich niet in den adem, de zwelling zijner ribben had opgehouden.
Wat was er, dat zijn lippen niet roerden? Wat, en die vlieg, leelijke gele vlieg, onbekommerd aasde naar zijn neus, zich wriggelend, telkens